Het onaanvaardbaar in de Eerste Kamer
Kabinet en ministers zijn in het algemeen terughoudend met het uitspreken van het onaanvaardbaar in de Eerste Kamer. Het onaanvaardbaar is simpel gesteld het dreigen met een kabinetscrisis. Daarmee zou echter een politiek conflict ontstaan, waarvoor niet eenvoudig een oplossing zal zijn te vinden. Bovendien wordt dergelijke druk op de Eerste Kamer strijdig geacht met de taak van de Eerste Kamer.
Dat neemt niet weg dat ieder kabinet (of bewindspersoon) zijn voorstellen graag door beide Kamers wil loodsen en dat er voorstellen zijn die cruciaal worden geacht voor het gehele regeringsbeleid. Dat is bijvoorbeeld het geval bij voorstellen waarmee belangrijke bezuinigingsdoelstellingen moeten worden gehaald. Ook kan een wetsvoorstel van belang zijn voor de verhoudingen in de coalitie, bijvoorbeeld omdat één partij erg hecht aan aanvaarding ervan. Als compromissen die bij de formatie zijn gesloten door de Senaat steeds worden verworpen, komt de samenwerking tussen partijen in gevaar.
Inhoudsopgave van deze pagina:
1991 huurwaardeforfait
In juli 1991 moest minister‑president Lubbers namens het kabinet het machtswoord spreken bij de behandeling van een wetsvoorstel inzake het huurwaardeforfait. Regeringsfractie CDA voelde niets voor het voorstel van partijgenoot‑staatssecretaris Van Amelsvoort om het huurwaardeforfait in enkele stappen te verhogen. Bij dit voorstel ging het om een in de Tweede Kamer bereikt politiek akkoord tussen CDA en PvdA. Die politieke druk was nodig, nadat twee toezeggingen van de staatssecretaris onvoldoende waren gebleken om de CDA‑fractie over de streep te trekken.
Verhoging van de huren was voor de PvdA-Tweede Kamerfractie alleen aanvaardbaar als ook het huurwaardeforfait zou worden verhoogd. De CDA-Eerste Kamerfractie wierp zich evenwel op als beschermer van de eigenwoningbezitter, die volgens haar ten onrechte met extra woonlasten dreigde te worden geconfronteerd. Zij verwees daarbij naar kritiek van de Raad van State op het voorstel. PvdA-fractievoorzitter Schinck verwees naar het politieke primaat van de Tweede Kamer, waar al twee keer steun voor verhoging van het huurwaardeforfait was uitgesproken.
Minister‑president Lubbers verklaarde aan het slot van het debat bij verwerping de ministerraad bijeen te zullen roepen om de politieke gevolgen te bespreken en om te zien welke consequenties dan dienden te worden getrokken. De CDA-fractie zwichtte uiteindelijk (in zesde termijn) voor de druk van het kabinet.
1989 wijziging AAW
In december 1989 dreigde minister Kok van Financiën met een kabinetscrisis, toen een wetsvoorstel tot wijziging van de AAW inzake verstrekkingen aan AOW'ers dreigde te worden verworpen. Het door het vorige kabinet ingediende voorstel moest mogelijke hoge uitgaven voor voorzieningen aan 65-plussers in het kader van de AAW, zoals rolstoelen en taxikosten, voorkomen.
Als neveneffect van de Oort‑operatie, waarbij premies en inkomstenbelasting deels waren geïntegreerd, leken 65-plussers namelijk (onbedoeld) aanspraak te kunnen maken op deze voorzieningen. Dat werd 'gerepareerd' door deze groep alsnog uit te sluiten van de vergoedingen via de AAW. De met de premievrijstelling voor de 65-plussers gepaard gaande derving van inkomsten zou worden gecompenseerd door een lichte belastingverhoging. De Rijksbijdrage aan het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds (AAf) kon daarmee worden verhoogd.
Tegen een dergelijke fiscalisering van premies hadden VVD en CDA (daarin gesteund door D66) zich eerder gekeerd via een motie‑Van Graafeiland/Christiaanse en met name daarom keerde het CDA zich tegen dit wetsvoorstel.
Minister van Financiën Kok zei:
"Verwerping van het wetsvoorstel zou (...) budgettaire risico's en gevolgen met zich meebrengen van een omvang die de regering niet zou kunnen accepteren. Niemand is in staat, ook ik niet, om die budgettaire risico's en gevolgen exact te calculeren, maar vaststaat dat verwerping de regering voor zeer ernstige financiële problemen zal plaatsen."
De CDA-fractie zwichtte voor deze druk, omdat de Eerste Kamer geen kabinetscrisis mocht veroorzaken, zeker niet nu het kabinet recent het vertrouwen van de Tweede Kamer had gekregen.
1972: 1000-guldenmaatregel
In juli 1972 bestonden er grote bezwaren tegen het voorstel van wetenschapsminister De Brauw om het college‑ en inschrijvingsgeld te vervijfvoudigen, respectievelijk te vertienvoudigen. Het collegegeld zou van 200 naar 1000 gulden gaan en het inschrijvingsgeld van 10 naar 100 gulden. Bovendien zou de bestaande vrijstelling van het betalen van collegegeld na het vierde studiejaar vervallen.
Hiertegen kwam heftig buitenparlementair protest. De oppositie meende dat met deze wet principieel werd gekozen voor het vooral door DS’70 gepropageerde profijtbeginsel. Eerder, in april 1972, had de Eerste Kamer dankzij de steun van enkele KVP'ers en ARP'ers al een motie‑De Rijk (PvdA) aangenomen tegen verhoging van het collegegeld. De stemverhouding was bij die gelegenheid 31 tegen 28 geweest.
Minister De Brauw moest het onaanvaardbaar uitspreken om het wetsvoorstel door de Senaat te slepen. De Brauw deelde mee dat de ministerraad hem, gelet op het feit dat een essentiële elementen van het regeerakkoord op het spel stonden, daartoe machtiging had verleend. PvdA-woordvoerder Broeksz sprak later in het debat er zijn verwondering over uit dat minister-president Biesheuvel niet aanwezig was.
Behalve de oppositie stemden Rijnders en De Vries (beiden CHU) en De Zeeuw en Vergeer (beiden KVP) tegen, waardoor het wetsvoorstel met 39 tegen 34 werd aangenomen.
1958: premieverdeling WW
In maart 1958 sprak minister Suurhoff van Sociale Zaken in de Eerste Kamer het onaanvaardbaar uit, toen een wetsvoorstel over tijdelijke wijziging van de premieverdeling voor de Werkloosheidsverzekering dreigde te worden verworpen. De regering stelde voor de verdeling van de werkloosheidspremie gedurende twee jaar te wijzigen van 50% overheidsdeel, 25% werkgeversdeel en 25% werknemersdeel in eenderde overheidsdeel, eenderde werkgeversdeel en eenderde werknemersdeel. Dit was volgens minister Suurhoff nodig met het oog op de te hoog opgelopen staatsuitgaven. Hij verwachtte zo f. 23 miljoen te kunnen bezuinigen.
Eerder had de bewindsman al het onaanvaardbaar in de Tweede Kamer moeten uitspreken om met name PvdA en CHU over de streep te trekken. Regeringsfractie ARP stemde, net als de oppositiefracties VVD en CPN, tegen.
De behandeling in de Eerste Kamer was een herhaling van die in de Tweede Kamer. Woordvoerders en critici in de Eerste Kamer waren onder meer Van Wingerden (PvdA én NVV), Middelhuis (KVP én KAB) en Schipper (ARP én CNV), waarmee zij de bezwaren die zij eerder in de SER hadden laten horen nog eens konden herhalen. Van Wingerden en Middelhuis waren beiden lid geweest van de SER‑commissie onder voorzitterschap van W.F. de Gaay Fortman, die negatief over het voorstel had geadviseerd.
Het wetsvoorstel werd uiteindelijk met 30 tegen 23 stemmen aangenomen. Behalve ARP, VVD en CPN stemden in de Eerste Kamer ook vier KVP'ers en de gehele CHU-fractie tegen.
1949 grenscorrecties Duitsland
In 1949 moest minister Stikker met een kabinetscrisis dreigen toen verwerping dreigde van een wetsvoorstel over grenscorrecties met Duitsland, omdat het voorstel op grote bezwaren van de Eerste Kamer stuitte. Minister Stikker moest met een kabinetscrisis dreigen om de meerderheid over de streep te trekken. Hij betoogde dat verwerping van het wetsvoorstel aantasting van de internationale positie van Nederland zou betekenen, hetgeen met het oog op de onderhandelingen over Indonesië als onwenselijk werd beschouwd.
Uiteindelijk stemden toch nog zeventien leden tegen. Naast de leden van oppositiepartijen ARP en CPN waren daar twee leden van de PvdA, twee van de KVP (onder wie de volkenrechtdeskundige pater Beaufort) en twee van de CHU bij.
Veel leden vonden dat de rechten van de Duitse inwoners van geannexeerde gebieden onvoldoende waren gewaarborgd en dat het zonder hun instemming overhevelen van een bevolking niet paste in een moderne samenleving. Bovendien werd het in strijd geacht met de geest van Europese eenwording. Daarnaast werd aangedrongen op een regeling van de grens in het Eems‑Dollardgebied. De CPN had overigens juist verder willen gaan ten aanzien van de gebiedsuitbreiding en drong aan op een regeling voor herstelbetalingen.
Dat openlijk het 'onaanvaardbaar' werd uitgesproken, betekende niet dat soms flinke politieke druk op regeringspartijen werd uitgeoefend. De bekendste voorbeelden daarvan waren de behandeling van het wetsvoorstel Harmonisatie studieduur hbo-wo in 1988 en de privatisering van de Ziektewet in 1996.
1996 privatisering Ziektewet
Voorafgaand aan de behandeling in februari 1996 van de privatisering van de Ziektewet ontbood minister-president Kok PvdA-fractievoorzitter in de Senaat, Joop van den Berg, op het torentje. De Tweede Kamerfractie van de PvdA was in november 1995 akkoord gegaan met het door VVD-staatssecretaris Linschoten verdedigde wetsvoorstel. Uiteraard was de privatisering ook vastgelegd in het regeerakkoord van PvdA, VVD en D66. De privatisering was een compromis in ruil waarvoor de PvdA de toezegging had gekregen dat niet zou worden getornd aan hoogte en duur van de uitkeringen.
Het enige wat de PvdA-Senaatsfractie wist te bereiken, was enkele kleine toezeggingen. Dat was niettemin voldoende in het besef dat verwerping politiek gezien onhaalbaar was, om toch in te stemmen.
Er zijn meer voorbeelden van dergelijke interne druk. Het deed zich altijd voor als één van de regeringspartijen lang aarzelde over het geven van steun aan een wetsvoorstel. Soms werd een fractievoorzitter uitgenodigd op het Torentje, soms werd in partijgelederen gesproken met de fractievoorzitter en soms kwamen ministers of politieke leiders naar het gebouw van de Eerste Kamer. Vaak onttrok zich dat aan de buitenwereld.
1988 Harmonisatiewet HBO-WO
In 1988 sprak minister Deetman buiten de vergadering van de Eerste Kamer om zijn onaanvaardbaar uit over verwerping van een door hem verdedigd wetsvoorstel. Hij deed dat in de CDA-fractiekamer in de Eerste Kamer. Zowel CDA als VVD in de Senaat hadden ernstige bezwaren tegen het wetsvoorstel.
Dat wetsvoorstel beoogde zowel de inschrijvingsduur als de hoogte van het collegegeld tussen hoger‑beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs te harmoniseren. Voor beide vormen van onderwijs zou de maximale inschrijvingsduur zes jaar worden. Wel kregen afgestudeerde studenten die van het WO naar HBO (of omgekeerd) overstapten een jaar extra inschrijving. Na zes jaar zouden studenten hun recht op een beurs verliezen en moesten zij een hoger inschrijvingsgeld gaan betalen. Daarna konden studenten een beroep doen op een in te stellen Auditorenfonds, mist er ernstige belemmeringen voor de studie waren geweest. De aanpassing moest een bezuiniging van f. 165 miljoen opleveren.
Kritiek was er vooral op de terugwerkende kracht van de wet en daarnaast op de maximale duur van de propedeuse. Beide fracties probeerden toezeggingen van de minister te krijgen over soepelere toepassing van de wet. Vooral in de VVD-fracties waren er velen die de toezeggingen onvoldoende vonden, maar onder druk van de minister stemden zij uiteindelijk toch vóór.
Meer over