Kabinetscrisis 1939
De periode 1938-1939 werd gekenmerkt door voortdurende politieke spanningen over het te voeren financieel-economische beleid en door toenemende internationale spanningen. Dit leidde in 1939 eerst tot het aftreden van minister De Wilde van Financiën en in 1939 tot de val van het kabinet-Colijn IV. Na een mislukte poging van Colijn om met een minderheidskabinet door te regeren, werd in augustus 1939 een breed samengesteld kabinet gevormd waarin ook (voor het eerst) sociaaldemocraten zitting hadden.
Inhoudsopgave van deze pagina:
De Tweede Kamerverkiezingen van 1937 leverden (in een tijd van politiek stabiliteit) relatief grote winst op voor de ARP van premier Colijn. De ARP kreeg 17 zetels. Vooral de liberalen (LSP) verloren sterk en hielden nog maar vier zetels over in de Tweede Kamer.
Tussen 1933 en 1937 had een zogenoemd crisiskabinet-Colijn geregeerd, waaraan behalve de drie christelijke partijen (RKSP, ARP en CHU) ook vrijzinnig-democraten en liberalen deelnamen. In 1935 'overleefde' het kabinet een crisis na een door de RKSP uitgelokte crisis over het bezuinigingsbeleid. De VDB (en evenmin de LSP) was echter niet bereid mee te werken aan vorming van een centrumlinks kabinet met Katholieken en sociaaldemocraten, waarna het kabinet-Colijn aanbleef.
Uit het conflict bleek dat in de RKSP veel onvrede bestond over het stringente bezuinigingsbeleid van het kabinet (de aanpassingspolitiek van Colijn en minister van Financiën Oud). De RKSP wilde dat er meer geld zou worden vrijgemaakt voor werkgelegenheidsbeleid (werkverschaffing), bijvoorbeeld via openbare werken.
De nieuwe politiek leider van de RKSP, Goseling, wilde in 1937 terugkeren naar een zuiver Coalitiekabinet (RKSP, ARP en CHU). Hoewel Colijn er veel voor voelde om ook liberalen en/of vrijzinnig-democraten in zijn kabinet op te nemen, was de uitkomst van de formatie van 1937 toch vorming van een christelijk kabinet, het kabinet-Colijn IV.
In dat kabinet werden relatief jonge Katholieken opgenomen: naast Goseling (Justitie en 'vicepremier') waren dat Max Steenberghe (Economische Zaken) en Carl Romme (Sociale Zaken). Zij stonden een actiever economisch beleid voor. De vierde katholieke minister( van Koloniën), Welter, was conservatiever. Nieuwe minister van Financiën werd J.A. de Wilde, oud-Haagse wethouder en minister van Binnenlandse Zaken in de kabinetten-Colijn II en III.
Minister Romme maakte zich sterk voor het scheppen van (tijdelijke) banen, met name gericht op jongeren. Daarnaast moest er een verbod komen voor vrouwen op beroepsmatige arbeid en moesten ouderen eerder plaatsmaken voor jongeren. Minister De Wilde hield evenwel vast aan het streven naar evenwicht op de begroting. De financiële problemen waren door de bezuinigingen van Oud en na het verlaten van de gouden standaard (die de concurrentiepositie had verbeterd) wel deels afgenomen, maar zeker niet opgelost. Het tekort bedroeg daardoor in september 1938 nogal altijd 61 miljoen gulden.
Inmiddels vroeg de defensie echter ook extra aandacht. Na de machtsovername door Hitler in 1933 was Duitsland begonnen met een agressieve buitenlandse politiek en met herbewapening. In 1936 ging het Rijnland opnieuw deel uitmaken van Duitsland en in maart 1938 werd ook Oostenrijk daarvan een deel, na een door de Oostenrijkse nazipartij voorbereidde annexatie. Daarna richtte Duitsland zich op terugkeer van Sudetenland (deel van Tsjecho-Slowakije) tot Duitsland. In Azië was tegelijkertijd sprake van Japanse dreiging. In juli 1937 begon Japan een oorlog in China.
Dit alles maakte de noodzaak groter om de defensie te versterken. Voor de verdediging van Nederlands-Indië werd vastgehouden aan de bouw van kruisers, waartoe al in 1930 was besloten. In eigen land werd door minister Van Dijk verlenging van de dienstplicht voorbereid. Verhoging van het defensiebudget was noodzakelijk, bijvoorbeeld voor de bouw van nieuwe kazernes.
In augustus 1938 kwamen de ministers De Wilde en Romme scherp tegenover elkaar te staan. Romme vond dat het tempo van de uitvoering van zijn werkverschaffingsbeleid te laag was, met name door verzet van Financiën. De Wilde trapte op de rem, omdat hij vond dat het overheidstekort te weinig werd teruggedrongen. Naast belastingverhoging verlangde hij vermindering van de uitgaven voor bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Hij voelde er niets voor om de door Romme verlangde tien miljoen gulden vrij te maken.
In september 1938 kwam het (bijna) tot een conflict. Als compromis stelde Goseling voor tien miljoen uit het budget voor werkverschaffing te bestemmen voor aanpak van de jeugdwerkloosheid, maar De Wilde wees dat af.
Zowel vanwege de internationale spanningen (de Sudetencrisis was op een hoogtepunt) als vanwege de viering van haar 40-jarig regeringsjubileum deed koningin Wilhelmina een klemmend beroep op De Wilde om aan te blijven. Die stemde daar op 11 september 1938 in toe. Een besluit over de werkverschaffingsgelden werd doorgeschoven.
Het conflict was zodoende niet uit de wereld. Romme ging verder met de voorbereiding van wetgeving om een arbeidsplicht in te stellen voor jongeren. De ministerraad ging daarmee onder voorwaarden akkoord. Zo moest een ambtelijke commissie nader advies uitbrengen over de uitwerking van het voorstel. Hoewel Financiën bezwaren had tegen de kosten, diende Romme na uitbrenging van het advies zijn wetsvoorstel in bij de Tweede Kamer; dit tot ontstemming van De Wilde.
Deze opstelling van Romme, gevoegd bij de algemene wens van De Wilde tot verdere bezuinigingen, deden hem op 19 mei 1939 besluiten zijn ontslag in te dienen. Minister-president Colijn, die de portefeuille van De Wilde overnam, deelde de wens van De Wilde om de begroting in evenwicht te brengen. Een kabinetscrisis achtte hij echter onwenselijk.
Het opstellen van de begroting 1940 in juni 1939 leverde nieuwe spanningen op. De katholieke ministers kozen de zijde van minister Romme. Eén van hen, minister Goseling, was inmiddels zelf ook in grote politieke problemen gekomen door de zogenaamde affaire-Oss. Dit betrof zijn beleid bij het bestrijden van de criminaliteit in Oss. Een groot deel van de Tweede Kamer had daarop ernstige kritiek. Toen de Tweede Kamer in meerderheid een rapport onderschreef van een Kamercommissie onder leiding van Schouten, verloor Goseling feitelijk het vertrouwen van de Kamer.
Het over de begroting verdeelde kabinet bood op 29 juni 1939, een dag na het afsluitende debat over de affaire-Oss, zijn ontslag aan.
Na de val van het kabinet benoemde de koningin minister-president Colijn tot formateur. Consultatie van fractievoorzitters vond niet plaats, omdat er geen conflict tussen kabinet en Kamer was. Colijn stuurde aan op een kabinet van de zes grote partijen. RKSP, SDAP en VDB wezen dit af.
De koningin raadpleegde hierna op 7 juli in een gezamenlijk overleg haar belangrijkste adviseurs, de voorzitters van Eerste en Tweede Kamer, de vicepresident van de Raad van State en de liberale minister van Staat, Fock. Een concrete oplossing wisten zij echter niet aan te dragen. Tot veler verrassing werd hierna oud-Kamervoorzitter en staatsraad Koolen (RKSP), een vertegenwoordiger van de conservatieve vleugel van zijn partij, tot formateur benoemd.
Vooral Senaatsvoorzitter De Vos van Steenwijk en vicepresident van de Raad van State Beelaerts van Blokland zagen het liefst Colijn terugkeren als premier en Koolen moest - meer als informateur dan als formateur - de weg daarvoor vrijmaken. Hoewel daarvoor geen meerderheid was, kreeg en aanvaardde Colijn hierna wederom de formatieopdracht.
Hij streefde nu naar vorming van een kabinet los van de Tweede Kamerfracties, waarvan de ministers op persoonlijke titel zouden worden benoemd. Katholieken en vrijzinnig-democraten (onder wie Oud) weigerden zitting te nemen in het kabinet. Colijn zette niettemin door. Naast drie zittende ministers (Van Boeijen, Van Dijk en Patijn) en de liberale oud-minister Van Lidth de Jeude werden personen van buiten de politiek aangezocht
Op 25 juli legde premier Colijn de regeringsverklaring af en daarna vond daarover een Kamerdebat plaats. Op 27 juli diende fractievoorzitter L.N. Deckers van de RKSP een motie in, waarin het optreden van het kabinet werd afgekeurd. Deckers betoogde dat ten onrechte niet de vorming van een parlementair meerderheidskabinet was onderzocht. Hij had geen vertrouwen in vruchtbare samenwerking met het door Colijn gevormde kabinet.
Dankzij steun van RKSP, SDAP, VDB, CPH en CDU werd de motie-Deckers aangenomen. Het kabinet bood toen zijn ontslag aan.
Na een korte formatie vormde de CHU'er De Geer een kabinet van RKSP, SDAP, CHU en VDB, waarin ook (tegen de wens van zijn partij) de antirevolutionair Gerbrandy zitting nam.
Meer over