"Dat ik als een opdracht zag en zie"

Op 22 maart 1977 legde premier Den Uyl in de Tweede Kamer een verklaring over de val van zijn kabinet af.

 

Minister Den Uyl: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb de Kamer mee te delen, dat hedenmiddag de zes Ministers van KVP en ARP hun ontslag hebben aangeboden aan de Koningin. De Ministers van PvdA, PPR en D'66 hebben in dit feit aanleiding gevonden hun portefeuilles en functies ter beschikking te stellen.

Het is gewoonte, mijnheer de Voorzitter, dat een dergelijke mededeling u schriftelijk bereikt. Ik hecht eraan, ditmaal deze mededeling persoonlijk te doen en haar toe te lichten. De Kamer heeft de afgelopen veertien dagen herhaaldelijk moeten wachten op de standpuntbepaling van het kabinet ter zake van de grondpolitiek.

Ik acht het thans juist, ook als demissionair minister-president, de Kamer in te lichten omtrent de ontwikkelingen die hebben geleid tot de besluiten die ik zoeven heb meegedeeld. De aanleiding tot deze besluiten is gelegen in een ernstig verschil van inzicht binnen het kabinet omtrent de te volgen gedragslijn inzake de wetsontwerpen betrekking hebbend op de grondpolitiek.

In de conclusies van het preconstituerend beraad, die ten grondslag liggen aan het optreden van het kabinet, is met betrekking tot de grondpolitiek de volgende bepaling opgenomen: 'Speculatie tegengaan door een voorkeursrecht te geven aan de overheid, met name aan de gemeenten en door bij onteigening van grond in beginsel de gebruikswaarde daarvan te vergoeden. Correcties voor onbillijkheden, bijvoorbeeld welke bij noodzakelijke vervanging kunnen optreden.'

Overeenkomstig die programgrondslag heeft het kabinet in december 1975 bij de Kamer wetsontwerpen ingediend tot wijziging van de Onteigeningswet en tot het scheppen van een voorkeursrecht voor gemeenten bij verkoop van grond. Een en andermaal heeft het kabinet de Kamer doen weten aan de aanvaarding van beide wetsontwerpen grote waarde te hechten. Zij hebben onderwerp van gesprek uitgemaakt in het overleg dat in januari door de viceminister-president en mij is gevoerd met voorzitters van de fracties in de Kamer waarop het kabinet is aangewezen om tot een gerede afhandeling van ook deze wetsontwerpen door de Kamer te komen.

In dat overleg hebben wij beiden namens het gehele kabinet nogmaals het belang van deze wetsontwerpen benadrukt. In die bespreking lieten zich de nadien gebleken moeilijkheden niet vermoeden. Midden februari heeft de Minister van Justitie de ministerraad doen weten dat hij tot de conclusie was gekomen, dat het wetsontwerp inzake wijziging van de Onteigeningswet in de vorm waarin het was ingediend en schriftelijk voorbereid door de Kamer niet zou worden aanvaard. Daarom heeft hij aan de ministerraad voorgesteld, in een nota van wijzigingen een regeling ter zake van de vergoeding wegens inkomstenschade aan het wetsontwerp toe te voegen.

Het kabinet heeft daarin niet bewilligd. Het heeft zich op het standpunt gesteld, dat het moeizaam verkregen compromis, neergelegd in het ingediende wetsontwerp, niet van de zijde van het kabinet diende te worden doorbroken. De Minister van Justitie was niet bereid het wetsontwerp zonder de door hem voorgestelde toevoeging in de Kamer te verdedigen. De afgelopen weken heeft het kabinet zich ingespannen om voor het gerezen geschil een oplossing te vinden. Het heeft daarbij tweemaal de weg gevolgd van beraad met woordvoerders en voorzitters van fracties waarop het in de Kamer is aangewezen.

Ik heb op donderdag 10 maart in deze Kamer verklaard dat, naar het oordeel van het kabinet, een dergelijk beraad hoe dan ook diende uit te monden in opening van zaken aan de Kamer en, waar gewenst, in de daartoe fungerende Kamercommissie. In het beraad zijn verschillende mogelijkheden aan de orde geweest om voor het gerezen geschil een uitweg te vinden.

Gedacht is, onder andere, aan het ongewijzigd laten van het wetsontwerp, maar het aangaan van de verplichting om een algemene wettelijke regeling inzake ontwikkelingsschade voor te bereiden. Het onderwerp zou in deze opvatting te zeer omvattend zijn dan dat het in het beperkte kader van een wetsontwerp, dat alleen op onteigening betrekking heeft, geregeld zou kunnen worden.

Eveneens is onder ogen gezien de mogelijkheid van het opnemen van een bepaling inzake een aanspraak op vergoeding wegens vermogens- en inkomstenschade, met herziening van de in het wetsontwerp voorgestelde correcties voor onbillijkheden bij de waardebepaling van het goed bij onteigening, die op grond van de conclusies van het preconstituerend beraad in het wetsontwerp zijn opgenomen. Over geen van de hier gemelde mogelijkheden bleek overeenstemming te bereiken.

Ten slotte heeft het kabinet gisteravond een besluit genomen dat, naar het oordeel van het kabinet, de mogelijkheid opende tot een bevredigende behandeling in de Kamer. Omtrent dit besluit is gisteravond in een communiqué van de Rijksvoorlichtingsdienst het volgende meegedeeld.

Het kabinet heeft besloten nota's van wijzigingen in te dienen op het ontwerp Onteigeningswet en het ontwerp Voorkeursrecht gemeenten. De wijzigingen naar aanleiding van de Onteigeningswet betreffen de inlas in de wet van een beperkte bepaling met betrekking tot de inkomstenschade, een bepaling die eerst over een aantal jaren in werking zou treden. De aanvaarding van een dergelijke bepaling zou gepaard dienen te gaan met een Kameruitspraak betreffende een wettelijke regeling van ontwikkelingsschade, waarbij ook het op termijn gestelde in te voegen artikel in de Onteigeningswet wordt betrokken, voorts met intrekking, dan wel verwerping van het amendement-De Bekker en het koppelen van de uitoefening van het voorkeursrecht aan de nieuwe bepalingen van de Onteigeningswet.

Het desbetreffende communiqué van de Rijksvoorlichtingsdienst heeft er ook melding van gemaakt dat dit besluit van het kabinet ernstige bezwaren ontmoette in de boezem van het kabinet. Ik citeer: 'De Ministers van Justitie en van Landbouw en Visserij hebben, als ondertekenaars van het desbetreffende wetsontwerp, van hun ernstige bezwaren tegen het ministerraadsbesluit doen blijken en beraden zich op de politieke implicaties van dit besluit.

Ook de overige christendemocratische ministers hebben blijk gegeven op dit beraad prijs te stellen. Hedenmorgen hebben de Ministers van Justitie en van Landbouw en Visserij aan de Raad van Ministers doen weten de verdediging van het wetsontwerp aangevuld volgens het besluit van de ministerraad van gisteravond niet voor haar rekening te willen nemen en uit dien hoofde ontslag uit hun functie te zullen vragen.

De overige ministers van KVP en AR hebben daarin aanleiding gevonden tot een dienovereenkomstig besluit. Zoals in de aanvang gesteld hebben de ministers van de progressieve partijen op hun beurt daarop besloten hun portefeuilles en functies ter beschikking te stellen.'.

Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij veroorloofd, aan dit relaas een enkele opmerking van meer persoonlijke aard toe te voegen. Ik betreur het ten zeerste, dat de wijze van besluitvorming in het kabinet zoveel tijd heeft gevraagd en zich zo heeft voltrokken dat toezeggingen aan uw Kamer om te antwoorden op beschouwingen in eerste termijn geleverd, niet zijn nagekomen. De uitspraken daarover in dit Huis gevallen acht ik begrijpelijk en zij hebben mij pijn gedaan. Ik acht de handelwijze van het kabinet alleen te motiveren vanuit de wil, die is betoond, en de plicht die het kabinet had om ondanks het gerezen conflict te komen tot een verdediging en afhandeling van deze wetsontwerpen in deze Kamer. Het kabinet was het aan zijn uitgangspunt en zijn optreden verplicht, tot het uiterste te gaan om dat te bereiken.

Daarbij aansluitend heb ik er behoefte aan, op te merken dat het mij op dit ogenblik vreemd te moede is. Ik heb moeten constateren, dat het na bijna vier jaar van dit kabinet en twee maanden voor de verkiezingen niet mogelijk is gebleken voor dit kabinet om een aantal van zijn meest wezenlijke programpunten te verwerkelijken.

Het is niet aan mij en zeker niet op dit ogenblik en op deze plaats, om uit te maken en uit te meten wie daaraan schuld heeft en waar de verantwoordelijkheid ligt voor dit feit. Ik kan alleen maar zeggen, dat het voor mij als eerstverantwoordelijke voor het functioneren van dit kabinet de bitterste ervaring betekent in het werk, dat ik als een opdracht zag en zie.

Handelingen Tweede Kamer 1976/77, p. 3888-3890


Meer over