Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.
In 1976 en 1977 debatteerde de Tweede Kamer over de verdwijning van Pieter Menten, verdacht van ernstige oorlogsmisdaden. Hierbij ging het ook om de verantwoordelijkheid van toenmalig minister van Justitie, Dries van Agt.
Menten vluchtte in 1976 op 14 november en werd op 6 december opnieuw gearresteerd - tussen deze twee gebeurtenissen vond het eerste Menten-debat dus plaats. In het kabinet-Den Uyl was de sfeer toen al langere tijd niet meer opperbest. Van Agt's partij, de KVP, stond op het punt om samen met CHU en ARP op te gaan in het CDA, waar de partij van premier Den Uyl (PvdA) op zijn beurt niet om stond te springen. Den Uyl en Van Agt hadden gedurende de gehele kabinetsperiode al vaak tegenover elkaar gestaan.
Enkele dagen voor aanvang van het eerste debat was Van Agt onvindbaar. Hij bleek zich in Roemenië teruggetrokken te hebben in een klooster van Ceauescu. Bij terugkomst vind hij meerdere vragen van de leden van de Tweede Kamer Molleman en Aad Kosto (beide PvdA) en Joop Wolff (CPN) op zijn bureau. Een dag later moest hij zichzelf verdedigen in het debat. Hierin gaf hij aan niet te weten van de geplande arrestatie.
Tussen de twee debatten in verschijnt een rapport waarin het leek dat Van Agt wel degelijk wist van het voornemen Menten te arresteren. Dit was besproken in een commissievergadering in december, waarmee voor de meeste partijen de kous af was - ook de positie en opstelling van Van Agt waren immers begrijpelijk. PvdA, voornamelijk bij monde van Kosto en Ed van Thijn, wilde echter dat er een eindoordeel over Van Agt zou worden uitgesproken.
Het tweede debat was vrij gezapig, totdat Kosto ineens met 'het eindoordeel' van de PvdA kwam - wat verdacht veel leek op een afkeuring. Van Agt daagde dan ook uit daadwerkelijk een motie van afkeuring tegen hem in te dienen, in plaats van de 'halfhartige' uitspraken die gedaan werden. Zo ging uiteindelijk vooral het tweede Menten-debat de geschiedenisboeken in, terwijl het eerste interessanter was geweest.
Inhoud
Handelingen 17 november 1976
Minister Van Agt: : Mijnheer de Voorzitter! Dat een inwoner van Blaricum, P.N.M., afgelopen zondag uit zijn woonplaats is verdwenen naar een onbekende bestemming, dat wil zeggen daags voordat hij zou worden gearresteerd als verdacht van het plegen van één of meer oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid, heeft, naar begrijpelijk is, hevige opschudding in het land teweeggebracht. Terecht vergt het Parlement van de Minister van Justitie dat deze, gegeven diens politieke verantwoordelijkheid voor de gedragingen van het openbaar ministerie, rekenschap aflegt van wat er gedaan is en eventueel nagelaten in deze zaak. Het spreekt vanzelf dat ik de van mij gevraagde informatie en opheldering zal geven zonder enig ander voorbehoud dan dat ik mij er uiteraard voor moet hoeden schade toe te brengen aan de mogelijkheden om deze strafzaak alsnog tot voltooiing te brengen. Zoals ik al heb laten weten in het voorlopige antwoord dat ik op 8 juli jl. heb gegeven op vragen van de leden Geurtsen, Molleman en Kosto, had het openbaar ministerie in Amsterdam inmiddels een onderzoek op gang gebracht. De aanvankelijke resultaten van dat onderzoek leverden nog geen redelijk vermoeden van schuld op in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Ik doel op de omschrijving die dat wetsartikel geeft aan het begrip 'verdachte'. Daarom kon de betrokkene aanvankelijk nog niet als verdachte worden aangemerkt. (...)
Dat wij zullen doen wat mogelijk is om de vervolging voort te zetten en de verdachte in handen te krijgen, spreekt vanzelf. Ik hoop dat te hebben duidelijk gemaakt. Ik besef heel wel in welke hulpeloze positie ik hier voor u sta en ik meen dat voluit. Ik voel mij werkelijk - ik heb het daarstraks in antwoord op de uitdrukkelijke vraag van de heer Wolff al gezegd - solidair met de gevoelens van zeer velen die gekwetst en onthutst zijn. (...)
De Voorzitter: De Kamer heeft natuurlijk behoefte aan een gedachtenwisseling over deze verklaring. Alvorens daartoe over te gaan schors ik de vergadering voor één uur om de leden gelegenheid te geven zich over de verklaring te beraden.
De heer Wolff (CPN): Mijnheer de Voorzitter! Wij achten de verklaring van de Minister dermate belangrijk en uitgewogen dat wij het op prijs stellen zeer snel een tekst ter beschikking te hebben. Is dat mogelijk met behulp van de Stenografische Dienst?
De Voorzitter: Vanzelfsprekend.
De heer Kosto (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Zojuist hoorden wij de verklaring van de Minister van Justitie, de man die politiek verantwoordelijk is voor het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie. Op die verantwoordelijkheid zullen wij hem aanspreken. Op niets meer en op niets minder.
Een misdaad kan verjaren. Er kan een moment komen dat een misdadiger vrijuit bekennen kan, dat hij lang geleden een misdaad beging, zonder dat tot strafvervolging kan worden overgegaan. Anders ligt dat met de categorie misdrijven, zó gruwelijk en zó ernstig, dat het recht tot strafvervolging nooit verjaart. Het gaat hier om oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, gepleegd door een barbaarse vijand of onder bescherming van die vijand door sommigen uit ons volk, die nu nog onder ons wonen. Onder ons wonen ook de overlevende slachtoffers die zich nooit hebben kunnen losmaken van de gruwelen, die mensen mensen hebben kunnen aandoen en die de pijn ervaren van leed dat hun zelf is aangedaan of die rouwen om het lot dat hun dierbaren door toedoen van barbaren is aangedaan in tijden van rechtsverkrachting en rechteloosheid. Zij zijn gekwetst en wij zijn dat allemaal. Het raakt onze hele gemeenschap, als het erop lijkt, dat hier het recht zijn loop niet kan hebben.
De rechtsstaat is hersteld. Wij leven in een democratische maatschappij, waarin de roep om recht en gerechtigheid moet worden beantwoord. Het is de politieke verantwoordelijkheid van een regering en met name van de Minister van Justitie om te zorgen dat verdachten van misdrijven voor hun rechters komen, vooral en bij uitstek waar het gaat om verdachten van misdrijven die de gemeenschap - ook internationaal - zo ernstig vindt, dat van verjaring geen sprake kan zijn. Omdat deze misdrijven zo ernstig zijn, is de bewering, dat iemand zich daaraan heeft schuldig gemaakt, navenant ook een zeer ernstige beschuldiging. (...)
De heer Molleman (PvdA): Dat bete kent dat Buitenlandse Zaken niet wist dat het om iemand ging, die werd verdacht van oorlogsmisdaden?
Minister Van Agt: Dat is juist. (...)
De heer Kosto (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Het ziet ernaar uit, dat de Minister zijn beantwoording als beëindigd beschouwt, maar ik heb een vraag gesteld, die nog niet beantwoord is. Dat betreft namelijk het verschil dat blijkt te bestaan tussen de verklaring van de Minister en die van zijn departement toen het ging om het kennis hebben van de Minister op woensdag van het feit dat Menten gearresteerd zou worden. Nu kan ik mij voorstellen dat de Minister dat laat wachten tot het rapport, dat hij heeft toegezegd. Ik kan mij echter ook voorstellen dat hij deze vraag, die nu eenmaal in deze vergadering is gesteld, ook in deze vergadering wil beantwoorden. Daarvoor wil ik hem graag de kans geven.
Minister Van Agt: Ik zou de vraag wel beantwoorden, als ik precies zou weten, hoe het verschil, dat er blijkbaar is - ik neem dat op uw gezag aan, maar dat is mij persoonlijk niet gebleken - is ontstaan. Dat weet ik echter niet. Ik kan alleen zeggen, dat ik er niet van op de hoogte was dat de arrestatie was gepland voor maandag.
Handelingen 23 februari 1977
De heer Kosto (Pvda): Er is twijfel gerezen aan de bekwaamheid van de Minister om dit departement te leiden. Maar wij zouden het politiek onverantwoordelijk vinden om op die grond het werk, dat nog staande deze kabinetsperiode moet worden gedaan, in gevaar te brengen. Ziedaar onze afweging. In het openbaar! Wij bedrijven het politieke métier. De heer Van Agt zal verder moeten leven met zijn aversie. En wij met hem.
Minister Van Agt: Wat mij bijzonder heeft gegriefd, is het eindoordeel van de Partij van de Arbeid. Zij heeft eigenlijk het volgende gezegd: wij moeten nu een eindoordeel geven over deze minister en dat eindoordeel blijft negatief. Voor de hand ligt nu de vraag of wij dit oordeel de gedaante van een motie zullen geven. Wij zullen dat niet doen, er is immers tussen ons en de minister geen groot politiek verschil van mening aan de orde. Wel wordt aan de hand van een reeks van incidenten het beeld opgeroepen van een taakopvatting die wij niet juist achten. Er is twijfel gerezen aan de bekwaamheid van de minister om dit departement te leiden, maar wij zouden het politiek onverantwoord vinden om op die grond het werk dat nog staande deze kabinetsperiode moet worden gedaan, in gevaar te brengen.
Wat zegt de woordvoerder van de Partij van de Arbeid hier eigenlijk? Deze Minister deugt niet voor zijn werk, althans daar hebben wij ernstige twijfel over. In Haagse terminologie is dat nagenoeg hetzelfde. Deze Minister is dus nauwelijks bekwaam voor zijn werk, wij hebben er althans ernstige dubia over of hij wel deugt voor het vak waarvoor hij is gesteld. Wij zouden hem dus eigenlijk naar huis willen sturen, maar dat is nu zo beroerd, want dan gaat het kabinet eraan.
Ik ben daardoor ernstig gegriefd. Ik nodig de Partij van de Arbeid, indien zij werkelijk vindt dat ik onbekwaam zou zijn om mijn vak te doen, dat ik op wezenlijke punten tekort zou schieten, dat ik ernstige schade zou doen aan het belangrijke ambt dat ik de eer heb te vervullen, dat tot uitdrukking te brengen op de enig eerlijke manier die daarvoor staat. Dat hoort dan een motie van afkeuring te zijn. Ik wil dan wel horen of die eruit komt.
Als het om redenen van halfhartigheid niet mogelijk is een dergelijke motie te produceren - wij willen de Minister eigenlijk niet, maar om politieke redenen moet hij maar blijven zitten - als dat behoort tot de regels van ware politiek, dan is mijn aversie tegen politiek vandaag verhevigd.
De heer Kosto (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Wat de Minister zojuist heeft gezegd zou mij ertoe kunnen nopen, een tweede termijn te vragen die kort kan zijn. Ik zou deze ook bij wijze van een soort posthume interruptie kunnen houden.
Wat de Minister zojuist heeft gezegd, doet niets af aan de politieke afweging die wij hier vanmiddag in het openbaar hebben gemaakt. Als wij een halfhartige en lafhartige houding hadden betrokken, zouden wij vandaag niet in de Kamer zijn verschenen. Dan zouden wij niet gevraagd hebben, in het openbaar ons eindoordeel te vellen. Wij hebben hier vanmiddag in het openbaar het politieke métier bedreven. Dat betekent kiezen. Het betekent afwegen. Wij hebben de Minister beoordeeld in zijn kwaliteit als Minister van Justitie. Hij is meer. Hij is vice-premier. Hij is lid van dit kabinet. Hij is daarbij partner in compromissen die in deze Kamer voorliggen. Ziedaar onze afweging. Dat ligt in de schaal. Als wij die schaal zien en wij wegen, komen wij tot geen andere conclusie dan die welke wij hier vanmiddag onder woorden hebben gebracht.