In verschillende snelheden, maar waardoor?
Zes jaar geleden werd door de Tweede Kamer het ‘Tijdelijk protocol parlementaire ondervraging’ ingevoerd. Het idee erachter was dat de Kamer in hoorzittingen kon worden geconfronteerd met even noodzakelijke als weigerachtige ondervraagden. Zij vond dat het dan mogelijk moest zijn over te schakelen op een kort enquêteonderzoek, zodat de weigerachtige types verplicht waren om te verschijnen en onder ede te getuigen. Daarvoor hoefden dan niet al die inspanningen te worden verricht die bij een normale enquête gebruikelijk waren, zoals een grondig onderzoek van documenten. Zo’n ‘ondervraging’, zoals het werd genoemd, zou weinig tijd kosten in tegenstelling tot een ‘echte’ enquête. Na vijf jaar experimenteren zou evaluatie van dit instrument moeten plaatsvinden.
De Kamer heeft twee jaar langer nodig gehad om deze activiteit op haar rendement te waarderen. Gegeven de coronapandemie en de verkiezingen van 2021, is dat verklaarbaar. Ondanks de hoge verwachtingen van snelle ‘ondervragingen’ hebben er maar drie plaatsgehad. Die hebben wel veel aandacht gekregen, het meest nog de ondervraging over de kinderopvangtoeslagen in 2020–2021. De werkgroep-Belhaj (D66) die het nieuwe instrument heeft geëvalueerd, komt tot de conclusie dat het allemaal anders is gelopen dan was verwacht, maar dat de parlementaire ondervraging niettemin haar nut heeft bewezen.
Belangrijkste verschil met wat was verwacht: alle drie commissies die ermee aan het werk zijn geweest hebben ervoor gekozen toch vrij grondig documentenonderzoek te doen. Dat bleek onmisbaar om gerichte vragen aan getuigen en deskundigen te kunnen stellen. Alle drie commissies hebben ook vooraf training gevolgd in ondervragingstechniek. Heel verstandig, want getuigen die moeten verschijnen voor enquêtecommissies (en dus ook voor dit soort ondervragingen) zijn meestal door coaches en adviseurs tot de tanden gewapend als zij de enquêtezaal van de Tweede Kamer betreden.
Met andere woorden, het verschil met een 'echte' enquête is veel minder groot dan was voorzien. Daar komt bij dat deze ondervragingen veel meer tijd nemen dan vooraf was geschat. Er gaan meestal vele maanden mee heen, onder andere dankzij verkiezingen, maar ook doordat nogal eens op documenten moet worden gewacht. Het woord ‘flitsenquête’ dat nog wel eens wordt gebruikt voor de parlementaire ondervraging is dus niet echt op zijn plaats. Toch blijft de evaluatiegroep-Belhaj vasthouden aan het instrument, maar noemt het nu ‘bondige enquête’ om het te onderscheiden van de klassieke enquête.
Als de werkgroep wordt gevolgd komen er onder de Enquêtewet nu twee typen enquêtes, waarbij er eigenlijk maar één verschil overblijft: de tijd die ervoor wordt ingeruimd. In de voorbereiding van een onderzoek wordt bepaald of het dient uit te monden in een ‘bondige’ of ‘klassieke’ enquête, afhankelijk van de geschatte omvang van het te onderzoeken verschijnsel en de activiteiten die voor het welslagen ervan nodig zijn.
Eerder was er nog een ander verschil tussen beide typen. Om aan getuigen enige mogelijkheid tot ‘verweer’ te bieden werd hen toegestaan een schriftelijke verklaring vooraf te leveren aan de commissie en/of hun optreden voor de commissie te beginnen met een openingsverklaring. De werkgroep-Belhaj stelt nu voor deze beide faciliteiten bij elke enquête toe te laten. De ervaringen zijn immers zo gunstig gebleken, dat zij ook bij klassieke enquêtes erg nuttig worden geacht.
Waarom de werkgroep-Belhaj met twee verschillend geachte vormen van enquête wil blijven werken, wordt bij goed toezien erg onduidelijk. Dat een enquêtecommissie haar tempo van werken wil aanpassen aan aard en omvang van het te onderzoeken vraagstuk ligt voor de hand. Waarom daar een voorafgaand besluit tot ‘kort’ of ‘lang’ voor nodig is, als er verder geen verschil te zien is, blijft een raadsel. Alsof de klassieke enquêtes sedert de jaren tachtig allemaal heel lang zouden hebben geduurd. De Paspoortenquête (1988) en de enquête naar de Bijlmermeerramp (1998–1999) namen drie respectievelijk zes maanden in beslag, beide korter dan de drie parlementaire ondervragingen. Daarvan kostte de kortste (kinderopvangtoeslagen) zes en een halve maand; de overige twee veertien en vijftien maanden.
Misschien gaat het helemaal niet over het verschil in tijdsbeslag tussen enquêtes en parlementaire ondervragingen, maar ligt het probleem ergens anders. Wat te denken van het agendabeheer van Kamer en Kamerleden in de jaren tachtig en in de laatste tien jaar. Zou daar niet eens een ‘bondige enquête’ naar moeten worden verricht?