Parlementaire enquête opsporingsmethoden, IRT (1994-1996)
In december 1994 begon een parlementaire enquête naar het IRT (Interregionaal rechercheteam Noord-Holland/Utrecht) en de gehanteerde opsporingsmethoden in het kader van de aanpak van de (zware) drugscriminaliteit. De affaire brak los na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Wierenga in maart 1994.
De enquête werd tussen 6 december 1994 en 1 februari 1996 gehouden. Voorzitter van de enquêtecommissie was de PvdA'er Maarten van Traa.
Nog voor de commissie begon traden de verantwoordelijke ministers Hirsch Ballin en Van Thijn af vanwege de affaire. In 1995 werd de Amsterdamse procureur-generaal Van Randwijck ontslagen, omdat hij zijn gezag op het Openbaar Ministerie had verloren.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Ter bestrijding van de zware misdaad (zoals grootschalige invoer van drugs) stelde het ministerie van Justitie het IRT in. In 1993 hief de leiding van de Amsterdamse politie het IRT plotseling op vanwege conflicten over de gebruikte opsporingsmethoden. Een ingestelde commissie-Wierenga bracht een rapport uit dat kritisch was over die opheffing.
Op 7 april 1994 werd een motie-Dijkstal c.s. aangenomen die opriep tot een parlementair onderzoek naar de opsporingsmethoden bij politie en justitie. Na advies van een parlementaire werkgroep die het onderzoek moest voorbereiden besloot de Kamer eind 1994 tot het houden van een parlementaire enquête.
In de Parlementaire enquête opsporingsmethoden ging het om:
-
-de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit
-
-de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden
-
-organisatie, functioneren van en controle op de opsporing.
De commissie concludeerde dat er bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad veel mis was. Met name het feit dat onder verantwoordelijkheid van de overheid grote hoeveelheden drugs op de Nederlandse markt terecht kwamen werd sterk bekritiseerd. Verder was er gebruikgemaakt van bevoegdheden zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestond, waren verantwoordelijkheden vaak onduidelijk en had het Openbaar Ministerie te weinig gezag over de politie.
IRT en Operatie Delta
In 1988 maakte de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) voor het eerst een inventarisatie van de georganiseerde misdaad in Nederland. De resultaten van dat onderzoek waren voor het ministerie van Justitie aanleiding tot het oprichten van het Interregionaal Rechercheteam (IRT) Noord-Holland/Utrecht. Dit samenwerkingsverband van politiekorpsen was de eerste special taskforce voor de bestrijding van de georganiseerde misdaad in Nederland.
De eerste jaren maakte het opsporingsteam jacht op het netwerk van Klaas Bruinsma. Toen die in 1991 werd geliquideerd verschoof het onderzoek zich naar de drugshandelaar Etienne Urka, Bruinsma's voormalige onderbaas. In het kader van dit onderzoek startte het politiekorps Kennemerland (Haarlem) in het najaar van 1992 met Operatie Delta. In de hoop op deze manier de organisatie van Urka te ontmantelen, liet het IRT grote hoeveelheden softdrugs uit Zuid-Amerika passeren.
Onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie, maar buiten zijn medeweten, kwamen er dankzij deze zogeheten Delta-methode tienduizenden kilo's softdrugs op de Nederlandse markt. De winst hiervan vloeide naar de organisatie van Urka.
In december 1993 kwam er eind aan de operatie doordat de Amsterdamse driehoek, die kort daarvoor de leiding over het IRT had gekregen, het IRT ophief. Zij wensten volgens een persbericht geen verantwoordelijkheid te nemen voor de werkmethode die werd gehanteerd. De verantwoordelijke ministers Ien Dales en Ernst Hirsch Ballin verschilden van mening over de noodzaak tot ontbinding van het IRT. Minister Dales overleed op 10 januari 1994. Zij werd opgevolgd door Ed van Thijn, die als burgemeester van Amsterdam nauw bij het IRT en het einde daarvan was betrokken.
Commissie-Wierenga
De opheffing van het IRT leidde tot veel verbijsterde reacties. Dit kwam niet in de laatste plaats, doordat veel medewerkers van het IRT niet op de hoogte waren van de werkmethoden van het korps Kennemerland. Er waren daarom veel speculaties over de daadwerkelijke reden van de ontbinding van het IRT. Er deden onder andere geruchten de ronde over ruzie tussen de hoofdcommissaris van het politiekorps Utrecht, Jan Wiarda en hoofdcommissaris Eric Nordholt van Amsterdam en over corruptie bij het korps Amsterdam.
Om aan al deze onduidelijkheden een einde te maken stelden minister van Justitie Hirsch Ballin en minister Van Thijn van Binnenlandse Zaken een commissie in onder leiding van de burgemeester van Enschede, Ko Wierenga. Deze Bijzondere Onderzoekscommissie IRT kreeg de opdracht 'de ontwikkeling inzake het ontstaan, het functioneren en het ontbinden van het IRT' te onderzoeken en vast te stellen op welke gronden 'tot de ontbinding van het IRT werd besloten en de wijze waarop dit besluit is uitgevoerd'.
In haar rapport, dat op 24 maart 1994 verscheen, concludeerde de commissie-Wierenga dat het IRT op 'onjuiste gronden en geheel onnodig' was ontbonden, omdat er naar het oordeel van de commissie met de gevoerde werkmethode weinig mis was. Bovendien was de werkmethode 'op een weloverwogen en zorgvuldige wijze' toegepast. De werkelijke oorzaak van de ontbinding was volgens de commissie dat het korps Amsterdam al lang van het IRT af wilde, omdat het 'slechts moeilijkheden veroorzaakte'. Hiervoor greep het korps de eerste de beste aanleiding aan en dat was de werkmethodiek. De commissie oordeelde dan ook hard over de leiding van het politiekorps en Openbaar Ministerie in Amsterdam.
De motie-Dijkstal
Het Kamerdebat over het rapport vond plaats op 7 april 1994. Tijdens het debat kregen de ministers Hirsch Ballin en Van Thijn zware kritiek te verduren. Een motie van afkeuring, ingediend door D66-woordvoerder Kohnstamm en medeondertekend door Hans Dijkstal (VVD) en Ina Brouwer (GroenLinks), behaalde echter geen meerderheid. Wel nam de Kamer de motie-Dijkstal (medeondertekend door Kohnstamm en Brouwer) aan, waarin stond dat er een parlementair onderzoek moest komen naar de op dat moment gehanteerde opsporingsmethoden.
Naar aanleiding van deze motie bereidde een parlementaire werkgroep het parlementaire onderzoek voor. Deze werkgroep stelde uiteindelijk voor om een parlementaire enquête te houden, onder meer omdat daarbij getuigen onder ede kunnen worden gehoord. Daarop stelde de Kamer op 6 december 1994 een parlementaire enquêtecommissie in onder leiding van Maarten van Traa (PvdA).
De commissie kreeg de opdracht onderzoek te verrichten naar:
-
-de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit;
-
-de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden;
-
-de organisatie, het functioneren van en de controle op de opsporing.
Voorbereiding
Nadat de commissie op 6 december 1994 ingesteld was, hield zij zich tot mei 1995 voornamelijk bezig met het verzamelen en bestuderen van documenten en het voeren van oriënterende gesprekken met personen die direct of indirect betrokken waren bij de opsporing. Ook schakelde de commissie een externe onderzoeksgroep van vier hoogleraren onder leiding van professor Fijnaut in, die onderzoek deed naar de georganiseerde criminaliteit.
Tevens deed professor Tak in opdracht van het ministerie van Justitie een vergelijkend onderzoek naar de opsporingsmethoden in andere landen. Na deze eerste fase van het onderzoek voerde de commissie tussen 1 juni 1995 en 12 januari 1996 besloten en vertrouwelijke gesprekken met betrokkenen. Doel van deze gesprekken was ten eerste het vergroten van kennis en inzicht van de commissie in de materie. Daarnaast dienden de gesprekken om een selectie van getuigen en deskundigen te kunnen maken voor de openbare verhoren en als voorbereiding op die verhoren.
De verhoren
Op basis van het vooronderzoek besloot de commissie de verhoren in te delen in drie hoofdthema's. Dit waren:
-
-Aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit
-
-Methoden en organisatie van opsporing
-
-Controle en sturing van opsporing
De openbare verhoren begonnen op 6 september 1995 en werden rechtstreeks op televisie uitgezonden. De eerste week van de verhoren stond vooral in het teken van het eerste thema: de georganiseerde criminaliteit. In de daaropvolgende weken kwam voornamelijk het tweede thema aan de orde, namelijk de methoden en organisatie van opsporing. Uiteindelijk vond op 9 november 1995 het laatste verhoor plaats. De commissie nam in totaal 93 verhoren af met 88 getuigen (sommige getuigen moesten twee keer voor de commissie verschijnen). In totaal namen de verhoren 23 verhoordagen in beslag, verspreid over tien weken.
De parlementaire enquête werd rechtstreeks op televisie uitgezonden, wat enkele complicaties met zich mee bracht. Een aantal getuigen mocht namelijk niet herkenbaar in beeld gebracht worden, omdat anders de opsporing van strafbare feiten ernstig gevaar zou lopen. Er werden daarom een aantal veiligheidsmaatregelen genomen. Zo verschenen deze verhoorden in vermomming en mochten er geen close-ups van hen genomen worden. Twee getuigen mochten alleen op de rug gefilmd worden en in één geval werd er een stemvervormer gebruikt.
Kaften van het rapport van de commissie.
In het algemeen was er volgens de commissie sprake van een crisis bestaande uit drie elementen: "ontbrekende normen, een niet goed functionerende organisatie en problemen in de gezagsverhoudingen." Dat hield in dat er geen normen waren voor het optreden van politie en justitie tegen de georganiseerde criminaliteit. Wetgevers en rechters hadden de politie en Openbaar Ministerie te veel ruimte gegeven, waardoor die niet meer wisten waar ze aan toe waren. Verder waren er veel organisaties bij de opsporing betrokken, die vaak niet goed met elkaar samenwerkten. Daardoor was niet duidelijk wie er verantwoordelijk was.
Ook was er sprake van een gezagscrisis. Het Openbaar Ministerie had moeite om zijn gezag over de politie te laten gelden. Dat kwam mede doordat over de manier waarop het Openbaar Ministerie dit gezag zou moeten uitoefenen, verschillende opvattingen bestonden. Daarnaast had het Openbaar Ministerie, door de algehele regie op zich te nemen, teveel hooi op zijn vork genomen.
Wat betreft de omvang, aard en ernst van de georganiseerde criminaliteit concludeerde de commissie dat er van een structurele verweving van de onderwereld met de bovenwereld geen sprake was. Wel waren er in bepaalde sectoren, zoals de horeca en transportsector, verontrustende ontwikkelingen aan het licht gekomen. De misdaad bleek georganiseerd in strakke hiërarchische lijnen en ook omvangrijk.
De commissie wees de Delta-methode die door het IRT was toegepast unaniem als onverantwoord af. Hierin stonden de conclusies van de commissie dus haaks op die van de commissie-Wierenga. Volgens de commissie was de methode van 'gecontroleerd doorleveren' van drugs uit de hand gelopen. Het gevolg hiervan was dat de overheid de grootste illegale handelaar in verdovende middelen werd. Naast deze methode bracht de commissie nog ongeveer twintig bijzondere opsporingsmethoden in kaart. Volgens de commissie dienden alle opsporingsmethoden een wettelijke basis te hebben.
Naar aanleiding van de bevindingen en conclusies kwam de commissie in het rapport met een groot aantal voorstellen en aanbevelingen. Deze waren geformuleerd aan de hand de volgende acht uitgangspunten, die volgens de commissie in de toekomst de leidraad moesten vormen van de opsporing in Nederland:
-
-Alle opsporingsmethoden moeten een wettelijke basis hebben. De wet moet daarom alle opsporingsmethoden definiëren die gebruikt mogen worden.
-
-Bevoegdheden van opsporingsambtenaren dienen expliciet in de wet vastgelegd te worden, zodat opsporingsambtenaren precies weten over welke bevoegdheden ze kunnen beschikken.
-
-Het gebruik van opsporingsmethoden moet expliciet worden vastgelegd. Op elk moment moet het mogelijk zijn te achterhalen met welke methode bepaalde informatie is verzameld. Op die manier is het mogelijk de wijze van informatieverzameling te controleren.
-
-Hoe ingrijpender de opsporingsmethode, des te hoger moet de autoriteit zijn die toestemming geeft. Hogere autoriteiten kunnen namelijk op meer afstandelijke wijze het opsporingsbelang afwegen tegen het belang van de burgers wiens grondrechten kunnen worden geschonden.
-
-Toetsing vooraf dient plaats te vinden aan de hand van objectieve criteria.
-
-De gebruikte methoden moeten in het openbaar voor de rechter kunnen worden verantwoord. Er kunnen zich uitzonderingssituaties voordoen waarin bepaalde aspecten niet openbaar worden, maar de rechter moet alle methoden kunnen toetsen.
-
-Het Openbaar Ministerie heeft de leiding over de opsporing. De politie dient het gezag van het Openbaar Ministerie te aanvaarden.
-
-Op één punt binnen de regiokorpsen en binnen de parketten van het Openbaar Ministerie moet er een overzicht bestaan van de rechercheonderzoeken en de gebruikte opsporingsmethoden. Hierdoor worden coördinatie en afstemming mogelijk.
Aftreden Hirsch Ballin en Van Thijn
Hoewel het rapport van de enquêtecommissie harde conclusies trok zijn er naar aanleiding het rapport geen ministers afgetreden. Dat komt voornamelijk doordat de verantwoordelijke ministers Hirsch Ballin en Van Thijn nog voor de enquêtecommissie was ingesteld waren afgetreden vanwege de IRT-affaire. Dit had voor een belangrijk deel te maken met de verkiezingen van mei 1994, die tot gevolg hadden dat CDA en PvdA hun Kamermeerderheid kwijt raakten.
Tijdens het Kamerdebat over het rapport van de commissie Wierenga zegden Hirsch Ballin en Van Thijn toe zware functioneringsgesprekken te zullen voeren met de betrokken ambtenaren, om daarna gezamenlijk de Kamer in een brief op de hoogte te stellen van de te treffen sancties. Kort na het debat ging echter het verkiezingsreces in, waarin beide ministers ten koste van elkaar de schade van de IRT-affaire voor hun partij in de verkiezingen beperkt probeerden te houden. Dit resulteerde in een sterk verslechterde verhouding tussen beiden, waardoor ze na de verkiezingen nauwelijks nog met elkaar spraken.
Door de verslechterde verstandhouding liet de beloofde brief met sancties lang op zich wachten. D66 en VVD, die allebei flink hadden gewonnen bij de verkiezingen, eisten daarom een tweede IRT-debat, dat werd vastgesteld op 25 mei. De brief die de demissionaire ministers daarop alsnog stuurden stemde de oppositie niet tot tevredenheid en zo ontstond de behoefte om de beide ministers flink op de vingers te tikken.
GroenLinks, VVD en D66 dienden daarom een motie in die het de ministers verbood zich tijdens de kabinetsformatie nog bezig te houden met georganiseerde misdaad in het algemeen en interregionale teams in het bijzonder. Uiteindelijk nam de Kamer, waarin CDA en PvdA inmiddels dus geen meerderheid meer hadden, de motie met 61 tegen 59 stemmen aan. Dit kon mede doordat Robin Linschoten en Anne-Lize van de Stoel van de VVD en Marijke Vos van GroenLinks voor de stemming spoorslags terugkeerden van tv-opnames voor Avro's Sterrenslag in Vaals, terwijl hun PvdA-collega's Evan Rozenblad en Henk Vos daar van hun fractie mochten blijven.
Aanneming van de motie was voor Hirsch Ballin de druppel. Hiervoor al had hij willen aftreden om de kwestie, maar hij had zich toen laten overtuigen door Lubbers om dat niet te doen. Dit keer wees hij echter Lubbers' voorstel voor een derde IRT-debat, waarin gevraagd zou worden wat de reikwijdte van de motie was, af en diende hij zijn ontslag in. Voor Van Thijn had de motie minder gevolgen en mede omdat zijn fractie hem volledig steunde was er voor hem minder aanleiding om af te treden.
Door het aftreden van Hirsch Ballin kwam zijn positie als medeverantwoordelijk minister echter wel verder onder druk te staan. Met het oog op "een voorspoedige en ongestoorde voortgang van de kabinetsformatie" trad hij daarom ook af.
Ontslag van Randwijck
Omdat de Amsterdamse procureur-generaal Van Randwijck met de IRT-affaire zijn gezag verloren had werd hem in de loop van 1994 meermalen door Justitie te verstaan gegeven dat het beter was als hij een andere functie zou aanvaarden. Van Randwijck was dat echter niet van plan en gesteund door het rapport van de commissie-Wierenga, dat de Delta-methode niet onrechtmatig had genoemd, wist hij dat hij ook moeilijk weg kon worden gepromoveerd.
Van Randwijck stelde daarom hoge eisen aan zijn vertrek en uiteindelijk koos het ministerie eieren voor zijn geld. Op 25 oktober 1995 maakte De Telegraaf bekend dat er met Van Randwijck een overeenkomst gesloten was, waarin hij zeven jaarsalarissen plus een half miljoen gulden kreeg, op voorwaarde dat hij onmiddellijk met pensioen zou gaan. Dit zorgde voor grote politieke en maatschappelijke commotie en de Tweede Kamer vroeg een spoeddebat over de kwestie aan met de verantwoordelijke minister van Justitie Sorgdrager.
In het debat uitten alle fracties zware kritiek op de afvloeiingsregeling die de minister met Van Randwijck getroffen had en de woordvoerders van de regeringsfracties dienden een motie in waarin stond dat de regeling niet tot stand had mogen komen. Sorgdrager verklaarde daarop dat ze die motie als een motie van wantrouwen zou beschouwen als ze niet het uitdrukkelijke vertrouwen van de fractievoorzitters van de coalitiepartijen zou krijgen. Dit vertrouwen kreeg de minister van de fractievoorzitters en zo behield ze haar positie.
Overigens bleek in het debat dat de onderhandelingen met Van Randwijck niet door de minister, maar door secretaris-generaal Suyver gevoerd waren. Die had voornamelijk op eigen houtje gehandeld en niet eens de landsadvocaat in de onderhandelingen betrokken. Kort na het debat maakte Sorgdrager bekend dat Suyver op korte termijn zou worden overgeplaatst.
Commissie-Kalsbeek
Tijdens het Kamerdebat naar aanleiding van het rapport van de enquêtecommissie in mei 1996 nam de Kamer de motie van het GPV-Kamerlid Gert Schutte aan die opriep om na twee jaar een tijdelijke commissie in te stellen die de uitvoering van de aanbevelingen de enquêtecommissie moest evalueren. Naar aanleiding daarvan werd op 18 november 1998 de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden ingesteld, onder leiding van Ella Kalsbeek (PvdA).
De commissie concludeerde in haar rapport, dat op 28 mei 1999 verscheen, dat de drieledige crisis die de commissie-Van Traa constateerde inmiddels was bezworen. Wel kwam de commissie andere misstanden op het spoor. De belangrijkste daarvan waren dat er 15.000 kilo cocaïne door dubbelinformanten van de politie het land in was gesmokkeld. Volgens de commissie is dit gebeurd met medewerking van corrupte politie- en douanefunctionarissen. Die importen zouden zich bovendien niet hebben beperkt tot de periode 1991-1994, maar nog steeds doorgaan.
Deze conclusie kwam minister Korthals van Justitie op veel kritiek te staan van de Kamer. Uiteindelijk wist hij zijn positie echter te behouden. De Kamer liet zich er uiteindelijk van overtuigen dat Korthals zelf niet verwijtbaar was opgetreden en nam genoegen met de toezegging van de minister dat hij "voortvarend" zou optreden. Ook zegde hij een onderzoek toe over de kwestie.
De belangrijkste gevolgen van de Parlementaire enquête opsporingsmethoden vonden uiteindelijk plaats op het gebied van wetgeving. De aanbevelingen van de enquêtecommissie resulteerden in de wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden die op 1 februari 2000 in is gegaan. Tevens gingen op deze datum de gewijzigde wet Bijzondere Politieregisters en een herziening van het gerechtelijk vooronderzoek in.
In de wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden zijn de opsporingsbevoegdheden vastgelegd die een inbreuk kunnen maken op de grondrechten van burgers of die een groot risico vormen voor de opsporing. 'Geheime' trajecten zijn niet meer toegestaan en van het gebruik van opsporingsbevoegdheden moet expliciet verslag worden gemaakt. In beginsel moeten volgens de wet de gebruikte bevoegdheden in het openbaar voor de rechter kunnen worden verantwoord. De nieuwe wet volgt dus nauw de uitgangspunten van de aanbevelingen van de enquêtecommissie.
Leden |
---|
Maarten van Traa (PvdA), voorzitter |
Thom de Graaf (D66), ondervoorzitter |
Alis Koekkoek (CDA) |
Otto Vos (VVD) |
Mohamed Rabbae (GroenLinks) |
Liesbeth Aiking-van Wageningen (Groep-Nijpels) |
André Rouvoet (RPF) |
indiener(s) |
Dijkstal, Kohnstamm en Brouwer |
---|---|
datum aanvaarding voorstel door TK |
6 december 1994 |
periode openbare verhoren |
6 september 1995 - 9 november 1995 |
duur in dagen |
423 |
datum eindverslag |
1 februari 1996 |
aantal gehoorde getuigen/deskundigen |
88 |
kamerdossier |
24.072 |
omvang eindrapport |
484 pagina's excl. bijlagen |
voorzitter |
Maarten van Traa (PvdA) |
7 december 1993 |
Opheffing IRT |
---|---|
24 maart 1994 |
Rapport commissie-Wierenga |
7 april 1994 |
Motie-Dijkstal c.s. |
27 mei 1994 |
Aftreden minister Hirsch Ballin |
27 mei 1994 |
Aftreden minister Van Thijn |
6 december 1994 |
Instelling Parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden |
6 september 1995 |
Start verhoren |
25 oktober 1995 |
De Telegraaf maakt afvloeiingsregeling Van Randwijck bekend |
9 november 1995 |
Einde verhoren |
1 februari 1996 |
Verschijning rapport Inzake opsporing |
16, 17 en 23 april 1996 |
Debat met de commissie |
7, 8, 9 en 14 mei 1996 |
Debat met de regering |
18 november 1998 |
Instelling commissie-Kalsbeek |
28 mei 1999 |
Eindrapport commissie-Kalsbeek |
1 februari 2000 |
Invoering Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden |
Meer over