De voetbaltoto als struikelblok: Van Riel en de sport (1960)

Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.

Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.

Na de verkiezingen van 1959 kwam een liberaal-confessionele samenwerking tot stand onder leiding van de gewezen commissaris der Koningin voor Noord-Brabant, de rooms-katholieke prof. De Quay. Zijn kabinet kon weer de weg naar de welvaartsstaat vervolgen. Dat blijkt al uit de vermelding van een paar problemen, waarmee het te kampen kreeg, die beide op het gebied van de recreatie lagen: de voetbaltoto en de strijd over invoering van de televisie-reclame of commerciële televisie. Het eerste punt lag vooral moeilijk bij de anti-revolutionairen, die er onder vorige kabinetten een kabinetskwestie van zouden hebben gemaakt als de voetbaltoto werd erkend. Tijdens het kabinet-De Quay werd een moeizaam compromis bereikt. Er zou een gereglementeerde voetbaltoto komen, met een beperkte inleg en een maximum-hoofdprijs van ƒ25.000,- welke later door de christelijk-historische minister Beerman op ƒ50.000,- werd gebracht.

Viel het de Tweede Kamer al moeilijk dit politiek compromis te aanvaarden, de Eerste Kamer verwierp het, vooral door toedoen van de liberalen, die zich bij de oppositie voegden. Hun woordvoerder was de forse Drentse fractieleider mr. H. van Riel, een verwant van de vroegere vrijzinnige afgevaardigde mr. Harmen Smeenge. Niet direct een sportsman, maar wel een speler met woorden die hij, zo hij wilde, heel genuanceerd over de tong kon laten glijden maar desgewenst ook bot kon laten neerkomen.

In de kring van het liberale partijkader was men geneigd dit verzet in verband te brengen met de tegenstelling, welke bij de kabinetsformatie tussen de liberale Kamerfracties – aan weerszijden van het Binnenhof – was ontstaan. De Eerste Kamerfractie had toen een ministerschap in de sociaal-economische sector voor haar voorzitter verlangd, maar diens naam was door prof. Oud niet aan de kabinetsformateur overgebracht.

Na de verwerping zou Oud de houding van de Eerste Kamerfractie als 'onstaatkundig' brandmerken. Nochtans kreeg het totowetje een beperkte tijdsduur.

Handelingen Eerste Kamer, 13 september 1960

De heer van Riel (V.V.D.): (...) Zo staat het ook met de toto. In geen enkel opzicht is aangetoond of bewezen, dat de toto een echte bedreiging vormt, dat hiervan een zodanige verleiding voor de gewone mens uitgaat, dat hij wel struikelen moet in dat getij. Dat is voor mij het punt, waarom de gehele zaak draait. Wanneer er enig wezenlijk bewijs was – het behoeft geen wetenschappelijk bewijs te zijn, maar een echte aanwijzing, dat de toto tot verdergaand verval in belangrijke mate zou medewerken –, dan zou ik mij eerder aansluiten bij de heer Diepenhorst dan bij dit wetsontwerp. Maar het bewijs is in genen dele geleverd; er is naar mijn stellige overtuiging zelfs geen begin van bewijs. Wat is er eigenlijk dan wel aan de hand? De heer Diepenhorst heeft dit naar mijn mening gesuggereerd, laten voelen. Wanneer ik aan mijn eigen jeugd terugdenk, dan weet ik, dat in gereformeerde kring en ook in orthodox-protestantse kring er intrinsieke bezwaren tegen het kaartspel bestonden. Ook wanneer het om niets ging. Natuurlijk niet tegen kleuren of zwarte pieten, maar tegen het normale kaartspel waren bezwaren. Die bezwaren hebben hun achtergrond in het numineuze element. Men gevoelt in het kaartspel het ontijdig trekken van een lot, het trekken van een lot om een grapje. Dit ligt in een sfeer, die men als gelovig mens beter meent te kunnen vermijden, ook al zou men nooit zeggen: het is zonde een kaartje te leggen; dat is natuurlijk een te extreme vorm, maar men bleef er liever buiten. Er zat altijd iets in van een wereld, waaraan men niet raken wilde. Op dit bepaalde punt gaat het numineuze gevoel, schijnt mij, voorbij.

De heer Van Bruggen (C.H.U.): Omdat het in de herbergen gebeurde.

De heer Van Riel (V.V.D.): De heer Van Bruggen heeft gelijk; een element was ook, dat men zich de beroepssoldaten, landsknechten en kroeglopers herinnerde, die met de kaarten voor zich zaten. Maar alles zaken, die zich afspeelden in gevoelssferen, die in het verleden liggen. Voor mij een van de kardinale punten.

(...)

Mijnheer de Voorzitter! Er is nog een ander probleem en dat is een probleem, dat rechtstreeks met de toto samenhangt. Het is het probleem van de politieke non-participatie. Wij zien bij de toto, dat in de Tweede Kamer een compromis tot stand is gekomen, waarvan de voorzitters van twee van de groepen, die de Regering steunen, de katholieke groep en de liberale groep, prof. Romme en prof. Oud, beiden hebben verklaard, dat zij het graag anders zouden zien. Tevens is volkomen duidelijk geworden, dat het Nederlandse volk, voor zover het zich in ingezonden stukken uit, met inbegrip van, wat men gerust noemen kan zeer brede lagen van de P.v.d.A., al is daar zeker een aantal leden, dat er anders over denkt, dat de grote meerderheid van hèt Nederlandse volk, in stipte zin genomen, vóór een min of meer onbeperkte toto was.

Nu is mijn bezwaar, dat het sluiten van compromissen als thans worden voorgesteld in deze situatie leidt tot onbegrip, nl. onbegrip voor de politiek toch al weinig geïnteresseerde menigte in de manier, waarop het parlementaire stelsel functioneert. Dat is ook moeilijk te begrijpen. Een compromis is bijna altijd aan niet in de zaak ingewijden moeilijk te verklaren, maar het aantal politieke onderwerpen, waar vele mensen een duidelijke voorstelling van hebben, is toch al bijzonder klein en wederom daarom: de totosop is de totokool niet waard, is in zijn algemeenheid niet juist; neen, niet f 50 000 of f 100 000. Het gaat hier om een heel ander probleem. Het gaat om het probleem of men op een ogenblik een compromis mag sluiten, dat rechtstreeks ingaat tegen wat zeer velen denken en voelen.

(...)

Een minderheid kan verlangen, kan naar mijn gevoelen zelfs eisen op een strikt ethische basis in een paritaire samenleving, dat haar levensbelangen niet worden geschonden, dat zij nauwelijks – in denk misschien even aan
de inenting in tijd van besmettelijke ziekten – tot iets wordt gedwongen, in strijd met haar beginselen. Maar zij kan niet verlangen, dat haar uit redenering verkregen conclusies omtrent ongunstige toekomstperspectieven door ieder voor zich anders worden gewaardeerd dan hij meent op objectieve basis te kunnen doen. Een redenering is slechts iets waard naar gelang zij bewijskracht heeft. Men kan respect eisen voor een overtuiging, voor een dogma, dat sociaal-psychologisch gezien in ieders oog waarde heeft voor de integriteit van een mensengroep.

Als het om moralia gaat, zijn er te beschermen minderheden, ook als het om belangen gaat, maar voor redeneringen op zich zelf kan niemand eerbied vragen, slechts beleefdheid. Nu het politieke compromis. Dat is een heel andere zaak dan het recht van de minderheden. Het woord minderheid wordt in dit geval weleens verwarrend en in twee betekenissen gebruikt. Het politieke compromis is een kwestie van praktijk. Het recht van de minderheid is een kwestie van beginsel; men mag ze niet door elkaar halen. Het parlementaire compromis is resultante van wensen en inzichten.

Ik wil daarop een ogenblik ingaan. Het heeft mij zeer verheugd, dat bij de 'gedachtenwisseling hedenmiddag in de Eerste Kamer niemand de zaak in het politieke vlak heeft getrokken. Ik zal mij dus tot het geven van een zuiver theoretische uiteenzetting bepalen, al is zij wel toepasselijk op onze situatie. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat men in een parlementair compromis altijd bereid moet zijn om afstand te doen van eigen specifieke eisen. Dat is voor mij heel duidelijk. Die eigen specifieke eis is ook iets, dat men zelf te vergeven heeft. Waarvan men echter naar mijn gevoelen geen afstand kan doen, is van het vertegenwoordigen ener meerderheidsovertuiging van het volk als geheel. Bovendien – en dat is voor mij misschien het belangrijkste punt in deze zaak, ik zal niet zo lang meer spreken, maar het is, geloof ik, juist in dit politieke verband niet zonder betekenis – een compromis – ook een compromis, dat ik persoonlijk volstrekt niet waardeer, zoals dit compromis – is voor mij eventueel aanvaardbaar als beleid. Ik bekijk het dan als een afgedwongen beleid. Maar, Mijnheer de Voorzitter – en nu nader ik eigenlijk het punt, dat voor mij en ook voor mijn gehele fractie beslissend is bij het bepalen van onze houding in dezen – wat wij niet willen aanvaarden, is de consolidatie van een bepaalde politieke situatie in de wetgeving op een principieel punt, dat met de individuele vrijheidsbeleving van doen heeft op een ogenblik, dat de ontwikkeling nog gaande is.

Handelingen Eerste Kamer 13 september 1960

Literatuur

  • Vonhoff: Bewegend verleden, p. 142
  • Duynstee: Kabinetsformaties, p. 242