Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.
In september 1955, ten tijde van kabinet-Drees III, werd een zeer emotioneel en fel Kamerdebat gehouden over de huwende ambtenares. Corry Tendeloo (PvdA) hield hierin een bevlogen betoog voor gelijke kansen voor vrouwen. Tot die tijd werden ambtenaressen nog per direct ontslagen wanneer zij huwden.
Ondanks de zwaarbevochten overwinning voor Tendeloo op korte termijn, liet echte verandering met betrekking tot de rol van de vrouw in de samenleving nog lang op zich wachten.
Inhoud
Aanloop
Tijdens het debat komen er zoveel discussies over de rol van de vrouw in de samenleving samen dat het ‘beginpunt’ nauwelijks is vast te stellen. Vanaf het begin van de 20e eeuw werd er al veelvuldig gedebatteerd over de rol van de gehuwde vrouw op de arbeidsmarkt.
Sinds 1924 gold dat ambtenaressen die huwden direct ontslagen werden. Er bestond toentertijd een wijdverbreid idee dat vrouwen niet moesten werken. Redenen hiervoor waren deels principieel (voornamelijk vanwege de Christelijke opvattingen over de rol van de vrouw) en deels om de werkgelegenheid van mannen te bevorderen. Daarnaast waren lonen voor mannen hoger en waren vrouwen wettelijk ‘handelingsonbekwaam’.
In de naoorlogse tijd waren er nog weinig voorvechters voor het feminisme over. Een van die voorvechters was Corry Tendeloo (tot 1946 VDB, daarna PvdA). In maart 1955 werd er een motie van haar aangenomen waarin werd gevraagd om alsnog een handtekening te zetten onder het ‘Verdrag nr. 100’, waarmee gelijke beloning voor arbeid en gelijke behandeling voor vrouwen bevorderd werd. Maar kort daarna kreeg ze op dit thema alweer een flinke klap te verwerken.
Al in 1948 werd er door minister van Binnenlandse Zaken, J.H. van Maarseveen (KVP), een commissie ingesteld om de situatie van gehuwde ambtenaressen te onderzoeken. Vier jaar later bracht deze commissie een rapport uit. Aangezien de confessionele partijen (die een meerderheid hadden in de Kamer) de aanbevelingen veel te ver vonden gaan, kwam het kabinet op 13 september 1955 met een sterk afgezwakt standpunt. Dit kwam in hoofdlijnen neer op een voortzetting van het huidige beleid. Tendeloo vroeg hierop direct een debat aan.
Debat
Tendeloo opende het debat en betoogde vurig dat de overheid helemaal niks te maken had met wat een vrouw wel of niet kon. Toenmalig minister van Binnenlandse Zaken, Louis Beel (KVP), reageerde dat de overheid hier wel wat over had te zeggen. Zowel de vrouw als de werkgever moest namelijk in bescherming worden genomen.
Hierop diende Tendeloos PvdA samen met de VVD een motie in om het standpunt te herzien. Wat volgde was een bijzonder debat, zoals blijkt uit de Handelingen verderop. Regelmatig leek het alsof niet partijen, maar geslachten tegenover elkaar stonden in de Kamer. Nadat iedereen gesproken had, werd het debat beëindigd en een week later verder gevoerd.
Minister Beel ontraadde uiteindelijk de motie, die toch met 46 tegen 44 stemmen werd aangenomen. Dat de motie werd aangenomen kwam omdat een aantal vrouwelijke Kamerleden van confessionele partijen voorstemden.
Nasleep
Het aannemen van de motie eindigde de discussie allerminst. Hoewel Beel Tendeloo in het openbaar feliciteerde, voerde het kabinet de motie niet uit. Het kabinet-Drees IV nam in het regeringsprogramma op de motie uit te willen voeren.
Ook dit ging niet zonder slag of stoot. KVP-leider Carl Romme weigerde zelfs de post van minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Drees IV, omdat hij de motie niet wilde uitvoeren. Uiteindelijk voerde Teun Struycken (KVP) de motie uit in november 1957. In 1958 werd het Ambtenarenregelement hierop ook daadwerkelijk aangepast. Tendeloo heeft dit echter niet mee mogen maken; zij stierf in oktober 1956.
Handelingen 15 en 22 september 1955
Hieronder een greep uit de handelingen. Vanwege de lengte is van de interpellatie van Tendeloo slechts een klein fragment genomen. Daarna zijn slechts een aantal reacties na het indienen van de motie gekozen. Voor de gehele tekst verwijzen wij u graag naar het boek van het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis (bron onderaan de tekst).
Mejuffrouw Tendeloo (PvdA): (...) Mijnheer de Voorzitter! Wij betreuren het, dat de Regering nog steeds niet zoveel vertrouwen in de Nederlandse gehuwde vrouw weet op te brengen, dat zij het aan haar wil overlaten een dergelijke belangrijke beslissing tezamen met haar man te nemen en daarvoor dan ook de verantwoordelijkheid te dragen. Wij betreuren het, dat voor de gehuwde ambtenares - en wat hier over haar is gezegd, geldt evenzeer voor de onderwijzeres - de bestaande onzekerheid in geen enkel opzicht is opgeheven. (...) (HTK 1954-1955, p. 30001TL-3000CJ)
Mevrouw Fortanier-De Wit (VVD): (..) Mijnheer de Voorzitter! Ik zou het hierbij kunnen laten en concluderen, dat mijn fractiegenoten op principiële gronden gekant zijn tegen de politiek, die de Regering voert ten aanzien van de gehuwde vrouw in Overheidsdienst. Maar ik doe dat toch niet alvorens enige aandacht te besteden aan het feit, dat in de laatste jaren is gebleken, dat Nederlandse vrouwen van zeer verschillende politieke en godsdienstige overtuiging op dit punt tot een gelijk inzicht zijn gekomen, een inzicht, dat, kort samengevat, misschien met een klein nuance-verschil neerkomst op datgene, wat ik zojuist heb uiteengezet als te zijn het standpunt, dat ook is dat van mijn fractie. (...)
De heer Stokman (KVP): (...) Op grond van de beschikbare feitelijke gegevens ligt (...) de conclusie voor de hand, dat het voor een gehuwde vrouw wel bijzonder moeilijk is het werken buiten het gezin te combineren met het moeder worden. En indien zij dit wordt, dan komt zij spoedig voor een nieuwe moeilijkheid te staan, de keuze nl. tussen de zorg voor het kind óf het afstand doen van eenmaal verkregen welstand. (...)
De heer Stapelkamp (ARP): (...) Nu het in de Kamer opnieuw aan de orde wordt gesteld, stellen mijn politieke vrienden en ik er prijs op nogmaals rekenschap van hun gevoelens te geven. Ik wil trachten dit zo beknopt mogelijk te doen. Ik ga dan vooropstellen, dat de taak van de gehuwde vrouw naar de scheppingsorde ligt in haar gezin. Zij heelt de goddelijke roeping voor haar man en kinderen te zorgen. Dit is haar natuurlijke bestemming. Dat is ook de erepositie van de gehuwde vrouw. Zij is - naar onze vaste overtuiging - eerst echt vrouw, wanneer zij haar bestemming als echtgenote en moeder kan volgen. Wij verwerpen dus elke gedachte, alsof de taak van de vrouw in het gezin iets minderwaardigs zou zijn, iets van lager orde, en alsof de vrijmaking der vrouw, zoals men het daar pleegt te noemen, hierin zou bestaan, dat zij materieel een volmaakt onafhankelijke positie tegenover haar man zou moeten innemen en zelf naast haar man zich een inkomen zou moeten verwerven. (...)
Mevrouw Lips-Odinot (CPN): (...) ondanks alle mooie verklaringen over de rechten van de mens - en de vrouw is niet minder mens dan de man -, wordt zij bij het recht om zelf te bepalen, of zij, gehuwd zijnde, arbeid wil blijven verrichten, door de Regering nog steeds ten achter gesteld en haar menselijke rechten worden met voeten getreden. (...)
Jonkvrouwe Wttewaal van Stoetwegen (CHU): (...) Nu is er echter door de emancipatie van de vrouw in de laatste 50 jaar een verandering gekomen in de positie van de vrouw in het algemeen. Het is gebruikelijk, dat niet alleen de jongen opgeleid wordt voor een vak, maar dat ook de meisjes leren om hun eigen kost te kunnen verdienen. (...) Mijn grote en enige bezwaar gaat tegen de discriminatie ten opzichte van de vrouw door Overheidsbepalingen. (...)
Bron: Centrum voor parlementaire geschiedenis (2007). Politiek als passie: twaalf opmerkelijke naoorlogse Kamerdebatten (red. Jan Willem Brouwer, Peter van der Heiden en Jan Ramakers)