De Eerste Kamer wil enquêteren (1981): Een splijtende kwestie over kernenergie

Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten. 

Vanaf 1973 bestond de vraag of kernenergie een prominentere rol moest krijgen in de Nederlandse energiemix. Hoewel het kabinet-Den Uyl voornemens was om in 2000 de helft van de energievoorziening uit kernenergie te laten bestaan, zou het later een kwestie worden van 'links' tegen 'rechts'.

Op aanraden van minister van Economische Zaken Gijs van Aardenne (VVD) van het kabinet-Van Agt I werd in de Tweede Kamer in 1980 besloten om een 'brede maatschappelijke discussie' over kernenergie op te zetten. Toch was de kwestie daarmee niet beslecht. Linkse partijen bleven zeer kritisch, zeker nadat er in 1979 een ongeval plaatsvond in een centrale in Harrisburg (VS). 

Voornamelijk de verwerking van het nucleaire afval bleef een heikel punt. Er bestonden al contracten met Britse en Franse bedrijven die deze verwerking zouden regelen. De regering wilde deze contracten niet volledig laten inzien door de andere partijen. In 1981 stemden alle linkse partijen (op 3 PvdA-leden na) voor de motie-Jansen (PPR) waarin de regering werd verzocht om de kerncentrales in Borssele en Dodewaard te sluiten. 

Deze lijn werd voortgezet in de Eerste Kamer. Op 18 mei 1981 dienden senatoren Jan Mol (PvdA), Boy Trip (PPR) en Jan Vis (D'66) een motie in om in het kader van de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel een parlementaire enquête in te stellen. Hiermee wilden ze zorgen dat de gang van zaken rond de contracten inzichtelijk zou worden. Sinds 1887 was er al geen gebruik meer gemaakt van het recht van enquête van de Eerste Kamer. Het voorstel werd besproken op 2 juni 1981 en zou uiteindelijk met een ruime meerderheid worden verworpen (39 tegen 23 stemmen). 

Handelingen Eerste Kamer 2 juni 1981

De heer Kaland (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Laat ik beginnen met een woord van waardering voor de snelle wijze waarop de indieners van het voorstel na het onderzoek in de afdelingen met een memorie van antwoord zijn gekomen. Wij zijn er oprecht erkentelijk voor dat wij reeds vandaag het voorstel kunnen bespreken. Wij zouden kort kunnen zijn en kunnen verwijzen naar wat wij in het voorlopig verslag hebben opgemerkt. Wij hebben daarin een viertal punten geformuleerd, waaruit de conclusie kan worden getrokken dat onze fractie niet zo gelukkig is met dit voorstel en er dus geen steun aan zal kunnen verlenen. Toch menen wij dat indien een belangrijk deel van deze Kamer op grond van artikel 105 van de Grondwet, nader in de betreffende organieke wet geregeld, prijs stelt op gebruikmaking van het recht van onderzoek, ook wel het enquêterecht genoemd, wij ons daarmee wat uitvoeriger bezig moeten houden en wat meer gemotiveerd in discussie moeten gaan met de indieners van het voorstel. Ik heb, uiteraard zeer oppervlakkig, de memorie van antwoord gelezen en ik heb het idee dat wat ik wil zeggen reeds door een deel van wat daarin wordt aangesneden opnieuw tot zijn recht komt. 

Allereerst rijst hij ons de vraag, waarop dat onderzoek betrekking heeft. Wij concluderen dat in het geding zijn twee overeenkomsten vervat in op 12 september 1978 te 's-Gravenhage tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland respectievelijk op 29 mei 1979te Parijs tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse Republiek gewisselde brieven inzake de eventuele - ik leg de nadruk op 'eventuele' - terugzending van het na opwerking van bestraalde reactorbrandstof resterende radioactief afval, die alvorens in werking te treden goedkeuring van de Staten-Generaal nodig hebben.

(...)

De heer Mol (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Dat op dit moment nog zo veel leden van de Kamer hier aanwezig zijn, heeft er ongetwijfeld mee te maken, dat niemand een dergelijk historisch moment wil missen. Ik kan mij ook voorstellen dat een aantal leden van deze Kamer de verleiding niet hebben kunnen weerstaan om toch maar te blijven, omdat zij de score die zich in deze unieke situatie kan voordoen beslissend willen beïnvloeden. Als men de betogen van de heren Kaland en Zoutendijk beluistert, kan men nauwelijks aan die indruk ontkomen. 

(...)

De heer Vis (D'66): De heer Zoutendijk noemde het een illusie dat Regering en volksvertegenwoordiging beide over gelijke informatie zouden beschikken. Hij heeft natuurlijk gelijk. De Regering beschikt altijd over meer informatie. Daarom is het aardig dat het parlement toch een paar rechten heeft. De Regering legt namelijk verantwoording af. Hij zei echter zelf al dat dat niet de kern van de zaak was. Ook daarin heeft hij gelijk.

Volgens de heer Zoutendijk is er wel voldoende relevante informatie verstrekt. Wat relevant is, is echter niet objectief vast te stellen. Wat dat betreft, wordt er een mededeling gedaan. Het lijkt mij in de procedure van wetgeving tot het recht van de Kamer te behoren, na te gaan, of de Kamer dat relevant vindt. Als dat niet op de gewone wijze, via vragen aan de Regering, kan worden beantwoord, dan kan het via een parlementaire enquête.

De heer Trip (PPR): Het eerste deel van mijn betoog was erop gericht, u allen voor te houden, dat wij niet geheimzinniger moeten doen in zaken als deze, dan nodig is. Volgens de heer Kaland ligt er geen sluier over de mededelingen van de Regering en is er niets aan de hand. Iedereen die echter de behandeling in de Tweede Kamer heeft gevolgd op radio of televisie, heeft kunnen zien hoe de Ministers zich hebben uitgesloofd om de informatie boven water te krijgen. Het is hen niet gelukt. Niemand kan ontkennen dat er wel degelijk - en zeker in de ogen van het Nederlandse volk - een sluier over deze zaak is getrokken. Deze sluier willen wij zo goed mogelijk weghalen. 

Het tweede deel van mijn betoog was erop gericht, aan een aanzienlijke minderheid geen redelijke verzoek te weigeren. 

Het feit dat sommigen vinden dat er voldoende informatie beschikbaar is, vind ik geen argument om ons dat verzoek te weigeren. Immers, wij vinden dat die informatie onvoldoende aanwezig is. 

Zou resten het argument van de heer Zoutendijk, dat het tot niet acceptabele vertraging zou leiden. Dat wil ik ontkennen, afgezien nog van het feit dat dit wetsontwerp al zo lang onderweg is. Wij hebben er in de voorbereiding met de andere fracties over gesproken; wij zouden menen dat die zaak binnen ongeveer een week geregeld zou kunnen worden. Wanneer de enquête binnen die tijd kan worden afgesloten, kan men dit toch niet als een niet-acceptabel uitstel beschouwen.