Schaepman bestrijdt de Drankwet van Modderman (1881): Twee borrels daags, "Ons volk is geen volk van dronkaards"

Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.

Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.

Herman Schaepman had een lang en moeizaam staatkundig leven nodig om de katholieken tot politieke eenwording aan te zetten. Brede bekendheid verwierf deze strijdlustige priester echter al in het eerste jaar van zijn intrede in de Tweede Kamer. Dit had een minder 'serieuze' reden dan zijn oproep tot politieke eenwording van de katholieken; hij verzette zich tegen de Drankwet van de liberale minister Modderman.


Tegenover de drankbestrijders, die vonden dat twee borrels per dag te veel waren voor het Nederlandse volk, verklaarde hij vrijgevig genoeg te zijn om de Nederlandse werkman die te gunnen. Vriend en vijand vroeg zich verbaasd af of de enige r.k. geestelijke in de Kamer de juiste persoon was om een dergelijk betoog te houden. Sindsdien werden twee borrels aangeduid als een 'Schaepmannetje'. Schaepman zelf zag later zijn forse figuur gekarikaturiseerd worden door de Paus en het Drankbestrijderscongres te Bazel.

Handelingen 9 mei 1881

De heer Schaepman: Bij iedere beweging tot hervorming van de eene of andere maatschappelijke kwaal heerscht het zij mij veroorloofd dit te zeggen zeer veel mode. Op dit oogenblik is het mode in onze Nederlandsche natie eene natie van lieden te zien die misbruik maken van sterken drank, en het is te gelijker tijd mode om tegen dat misbruik den sterken arm van den Staat in te roepen. Nu heeft het bestrijden van eene mode altijd eene zeer gevaarlijke zijde, maar daar de mensch juist niet geschapen is om de gevaren te ontwijken, integendeel om ze te trotseren en daar hij, waar pligt het gebiedt, aan het trotseren van dat gevaar zich niet mag onttrekken, zoo zal ik ook den moed hebben tegen dit wetsontwerp en tegen de mode, waaruit het voortspruit, mijne stem te verheffen. Gaarne erken ik dat hier niet alles eene zaak van mode is; integendeel, den diepen, zedelijken grond dezer beweging wensch ik niet te ontkennen, veel minder te minachten. De overtuiging, die de mannen bezielt die dit wetsontwerp indienden en hen die het in zekeren zin de Regering afdwongen, boezemt mij diepen eerbied in. Er was niet anders te verwachten van een Minister van Justitie, die als rectormagnificus der Leidsche hoogeschool op 28 Februarij 1879 aan de geneeskundigen betuigde dat hij op het gebied der strafjustitie het beginsel der preventieve geneeskunde wilde toepassen, dat hij dus dat beginsel zoude inroepen waar het geldt beperking der kroegen en verwijdering van deze uit de nabijheid van scholen, kazernes en fabrieken. Ik breng hulde aan den moed, de geestdrift, de zelfopoffering van den geachten afgevaardigde uit Winschoten, den heer Goeman Borgesius, en zijne vele vrienden in deze zaak; maar ondanks dat alles kan ik in dit wetsontwerp niet anders zien dan eene poging om een te voeren strijd over te brengen op een verkeerd gebied en tevens de vrucht van eenige overdrijving.

Nog één woord ter inleiding.

Het zal in deze Vergadering wel bij niemand opkomen, dat zij die zich om eenige reden tegen dit wetsontwerp of zijne bepalingen verklaren, voorstanders van zettelijk of ondoordacht gepleegd kwaad, maar ook niet zelden door handelingen, op zich zelve volkomen onschuldig, maar die in den gegeven maatschappelijken toestand anderen in verzoeking kunnen brengen'.

Dat woord mag hier wel in herinnering gebragt worden. Het drankmisbruik toch is als alle verschijnselen op maatschappelijk gebied van zeer ingewikkelde aard, en hangt met allerlei dingen te zamen. Het is een verschijnsel dat met verschillende en zeer uiteenloopende oorzaken verwant is. Het is daarbij niet altijd oorzaak, maar het is ook dikwijls gevolg. Voorzeker het drankmisbruik brengt velen tot armoede, maar de armoede prest er ook velen toe.

Het drankmisbruik sticht twist in vele huisgezinnen, maar de wanordelijkheid en de slechte luim der betere helften leidt den Nederlandschen werkman, die toch geen Socrates kan zijn, zeer dikwijls naar de kroeg.
Gaat het nu aan alle misdrijven op een misbruikte doen neerkomen?

De spreker dien ik zoo even roemde, haalde tot staving zijner bewering den zamenhang aan, die er bestond tusschen het wederinvoeren der crinoline en den kindermoord, tusschen de dagbladpers en den vorstenmoord. Maar wanneer wij naar de oorzaken van het drankmisbruik en van de maatschappelijke jammeren en ellende vorschen, dan zijn inderdaad op maatschappelijk gebied nog oorzaken genoeg aan te wijzen, dan komt niet alles op het drankmisbruik en het getal tapperijen neêr. Of meent men soms dat het drankmisbruik niet bevorderd wordt door den meerderen lust tot weelde en genot die in onze wereld heerscht, dat het niet wordt geprikkeld door de vele gelegenheden tot vermaak, die aan den werkman worden aangeboden door volksfeest, pleizier en hoe de verschillende andere treinen ook mogen heeten, die toch alle voeren naar de kroeg? Of meent men dat het drankmisbruik niet wordt veroorzaakt door den geheelen zedelijken toon die in de maatschappij heerscht, zelfs niet voor een deel door het onderwijs, dat noodzakelijker wijze onzijdig en eenzijdig alleen moet wijzen op de dingen dezer aarde, dat wel kennis geeft, maar van dingen die het leven weigert en zoo den nijver verhoogt en nijd opwekt tegen hen die die dingen bezitten?

Het zou inderdaad eene al te groote onnoozelheid verraden indien wij meenden dat de kroegen zullen verdwijnen wanneer de societeiten paleizen worden, dat de uithuizigheid bij den werkman zou verminderen wanneer de hoogere standen op geregelde uren van die uithuizigheid de sprekendste voorbeelden geven. Het zou te ver gaan alleen het drankmisbruik aan te nemen als oorzaak van al het kwaad dat in deze wereld wordt gepleegd.
En wordt dat soms door de statistiek bewezen? Staat het getal misdrijven in de verschillende provincien gelijk met den maatstaf, dien men daar voor het misbruik van sterken drank kan aanwijzen. Ik durf de verdedigers van dit wetsontwerp uitdagen om daarvan het bewijs te leveren. Ik weet het, er is gezegd: er is geen enkele wetenschap die zoo zeer waarschuwt tegen het ligtzinnig post hoc en proptes hoc als de statistiek, maar er is ook bijgevoegd: 'Oningewijden zijn maar al te zeer gewoon de oorzaken der misdrijven te zoeken in enkele kwalen, bij voorkeur altijd in die wier bestrijding hun bijzonder ter harte gaat. De statistiek behoedt ons tegen dergelijke oppervlakkigheid'.

Wanneer men nu de statistiek tegen mij aanvoert en mij zegt: de cijfers van het drankmisbruik in het land bewijzen toch dat het gebruik van sterken drank op schrikbarende wijze stijgt, wil ik wel toegeven dat het jongste cijfer 9,87 liter per hoofd, een niet zeer stichtelijk cijfer is, maar dan wil ik er bijvoegen dat dat cijfer op zeer verschillende wijzen kan worden beschouwd. Mbn heeft slechts eene zeer eenvoudige berekening te maken. Ik
meen te mogen aannemen dat niemand in het gebruik van twee glazen sterken drank per dag een schrikbarend drankverbruik zal zien.

Degene echter die twee glazen sterken drank per dag verbruikt, verorbert er 730 per jaar; en deze 730 per jaar vormen het zeer eerbiedwaardig getal van 36'12 liter per hoofd.

Ik wil hiermede niet bewijzen, dat men in ons land niet van een vrij groot drankverbruik kan spreken, maar dat het cijfer van dat verbruik niet het regt geeft om tot het besluit te komen dat er drankmisbruik
plaats heeft. Dat gaat mij te ver!

In de over dit wetsontwerp gewisselde stukken heerscht een streven om het Nederlandsche volk als een volk van dronkaards voor te stellen. Dat acht ik een laster, dien men zelfs uit liefde voor de matigheid, of uit afschuw voor den jenever niet plegen moet. Uit de theorie, uit de afstamming van de Batavieren zou het feit te verklaren en niet bijzonder opmerkelijk zijn, maar met dat al neem ik de vrijheid het te betwisten. Neen! Ons volk is geen volk van dronkaards!

Handelingen: 1880/81: llp. 1346.7

Literatuur

Witlox, Schaepman als staatsman, Amsterdam 1960; p.136 e.v.