Achtergrond: wat is de betekenis van artikel 63 Grondwet?
Bij de totstandkoming van de nieuwe Pensioenwet (Wet toekomst pensioenen) is de vraag opgeworpen of voor aanneming geen tweederdemeerderheid is vereist. De wet wijzigt namelijk ook de wet die over de pensioenen van Kamerleden gaat.
De Grondwet bepaalt sinds 1938 dat wetgeving over geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal en hun nabestaanden met gekwalificeerde meerderheid (twee derde) tot stand moet komen. Sinds 1956 staan er daarnaast geen bedragen meer in de Grondwet.
De bepaling is in 1938 in de Grondwet gekomen zodat het iets makkelijker was om de regeling aan te passen. Wijziging van de Grondwet vergt immers twee lezingen en duurt dus ook lang. De hogere drempel voor aanneming is een tussenvorm, tussen aanneming met gewone meerderheid en de lange grondwetsprocedure. Tot 1972 was een tweederdemeerderheid van alle Kamerleden nodig voor aanneming. In 1972 is dit veranderd in twee derde van het aantal uitgebrachte stemmen.
Er zijn wetten over de schadeloosstelling van Tweede Kamerleden en hun pensioenvoorziening. Dat laatste is geregeld in de Algemene Pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (APPA). Het is een misvatting dat iedere aanpassing van de APPA met tweederdemeerderheid moet worden aangepast. De indiener van een wetsvoorstel zal dan in de memorie van toelichting wel moeten uitleggen waarom dat niet nodig wordt geacht.
Als dat wel nodig is dan laat de Kamervoorzitter dit voorafgaand aan de stemming weten met deze tekst:
"Aangezien het wetsvoorstel geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal en van hun nabestaanden regelt, dient dit wetsvoorstel overeenkomstig artikel 63 van de Grondwet met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen te worden aanvaard."