De klap in de koffiekamer (1966)

Is iemand die na bevrijding, op grond van zijn gedrag tijdens de bezetting, uit het actief en passief kiesrecht is ontzet, gerechtigd om na afloop van de opgelegde termijn een kamerzetel in te nemen?

Dit geval deed zich op 20 september 1966 voor toen een aantal nieuwe leden van de Eerste Kamer was geïnstalleerd. De voorzitter, prof. Mazure, had de nieuwbenoemden net gelukgewenst, toen de liberale landbouwspecialist ir. Baas heftige kritiek uitte op het oorlogsverleden van een der nieuwelingen, ir. Adams, die hem in bezettingstijd met deportatie had bedreigd.

Collegiale omgang achtte hij in dit geval onmogelijk. In de openbare vergadering reageerde de aangevallene niet onmiddellijk. Maar na afloop raakten beide senatoren in de koffiekamer van het Kamergebouw in een heftige woordenwisseling, waarbij Adams uitriep: 'Jij proleet ....' Toen gaf Baas hem een vuistslag op het oog.

Veertien dagen later vroeg Adams in de openbare vergadering het woord voor een persoonlijk feit. Daarbij stelde hij, dat zijn zaak door de bevoegde instanties was afgehandeld en dat hij nimmer een Nederlander had verraden.

De gehele aanval schreef hij toe aan de opzet de Boerenpartij afbreuk te doen. Dit verweer werd door zijn toehoorders als een afleidingsmanoeuvre beschouwd. Bovendien gaf de andere afgevaardigde van de Boerenpartij te kennen, dat hij van deze achtergrond niet had geweten.

In zijn repliek ontzegde ir. Baas hem 'het persoonlijke recht om lid van deze Kamer te zijn'. Op 25 oktober d.a.v. zond ir. Adams de voorzitter zijn ontslagbrief in, gelet op 'de onwaardige en bovenal onwettige bejegening welke ik gedurende de twee voorafgaande vergaderingen, in een vijandige sfeer van alle Nederlandse politieke partijen en onder uw weinig gezaghebbende leiding heb moeten ondervinden'.

Inhoudsopgave van deze pagina:


1.

Kamerdebat Eerste Kamer, 20 september 1966

De heer Baas (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Zojuist hebben degenen die verkozen werden tot lid van deze Kamer hun eed of belofte afgelegd. De politieke samenstelling van deze Kamer wijzigde zich; de Boerenpartij deed haar intrede en bezet thans twee zetels.

De Statenleden, gekozen voor de Boerenpartij, gaven hun vertrouwen aan personen, die in die partij stellig gezag en vertrouwen hebben. In de rede zou liggen dat wij de leden van deze groepering zouden begroeten en tegemoettreden als onze nieuwe collega's.

Politieke scheidingslijnen zijn mede dankzij ons democratisch bestel aanwezig: de sfeer in deze Kamer wordt bepaald door tolerantie, respect voor elkaar en voor elkaars opvattingen, respect voor het leven van de ander.

Mijnheer de Voorzitter! Indachtig de spreuk: 'hij die zonder zonde is, werpe de eerste steen' moet ik, omdat ik op dit ogenblik te zeer herinnerd word aan de periode 1940-1945, een persoonlijk getuigenis afleggen.

Valt het te rechtvaardigen, dat in het openbaar de doopceel wordt gelicht van mensen die in politieke of andere zin 'fout' zijn geweest, indien zij nog in leven zijn? Ik heb deze vraag na lang aarzelen bevestigend beantwoord, indien deze personen een plaats in het maatschappelijk bestel wensen in te nemen, die, wat verantwoordelijkheid en positie betreft, hun naar mijn mening niet meer toekomt.

Op 1 november 1941 moesten de studenten uit hun verenigingen de joodse collega's uitstoten. Het Wagenings Studentencorps, waarvan ik lid en bestuurslid van de Sociëteit was, besloot op 31 oktober 1941 zijn activiteiten te staken; de Sociëteit werd gesloten.

Met twee collega's werd ik belast met de financiële afwikkeling. In maart 1942 werd mij door het rijkscommissariaat verzocht de leiding van de studenten in Wageningen op mij te nemen. In de overtuiging, dat hulp aan de bezetter, in welke vorm ook, als verraad moest worden beschouwd heb ik geweigerd. Verder verblijf in Wageningen was niet mogelijk.

Eind 1942 werd ik benoemd tot tijdelijk leraar aan de rijkslandbouwwinterschool in Emmen. Daardoor legaliseerde ik mijn positie en herkreeg een zekere bewegingsvrijheid. In die functie ontmoette ik de heer Adams, thans lid van deze Kamer; als rijkspluimveeteeltconsulent voor Drenthe en Overijssel gaf hij twee uur per week les aan diezelfde school.

In de klas heeft hij systematisch zijn ideeën naar voren gebracht. Deze ideeën waren: Samenwerking met het land en het systeem, waarmee Nederland in oorlog is, ondanks de capitulatie te land, is voor hem een zaak, niet alleen van praktische wenselijkheid, maar ook en vooral een zaak, strokend met zijn diepste overtuiging en verwachting.

Ook voor hem gold, wat Hitler eens heeft geschreven: 'Der christlichen Lehre von der Unendlichen Bedeutung der menschlichen Einzelseele und der persönlichen Verantwortung setze ich mit eiskelter Klarheit die erlösende Lehre von der Nichtigkeit und Unbedeutendheit des einzelnen Menschen und seines Fortlebens in der sichtbaren Unsterblichkeit der Nation gegen ober.'.

Vele leerlingen, die ternauwernood aan de arbeidsinzet naar Duitsland waren ontkomen, heeft hij trachten te beïnvloeden. Hij heeft niet geschroomd, de ongelijke strijd aan te binden, hij, de leraar, zij, de leerlingen, die in wezen zo weinig konden doen. Ik herinner mij nog, dat tijdens een tumult in de klas één van de leerlingen in de directeurskamer kwam met het verzoek een eind aan het gebral van de leraar te maken. De directeur verzocht de heer Adams de klas te verlaten; hij nam zelf de klas over.

In april 1944 kwam het tot een conflict. De leraar pluimveeteelt, de heer Adams, zou het op prijs stellen, indien ook hij op de openbare eindles, waarin ook de diploma's zouden worden uitgereikt, de leerlingen over zijn vak zou mogen ondervragen. De leraarsvergadering was niet bereid, aan dit verzoek te voldoen; men vreesde in het openbaar een politieke demonstratie.

Na de beslissing ontstond een fel en scherp debat. De heer Adams voegde mij toe: 'Ik, Adams, zal ervoor zorgen, dat jij zo spoedig mogelijk wordt gedeporteerd'. Dat waren zijn laatste woorden. De echo heeft mij nog vele jaren in de oren geklonken.

Na de bevrijding werd de heer Adams ingesloten, hij werd veroordeeld, hij verloor het kiesrecht. Ruim 20 jaar later kruisen onze wegen zich weer. Het zal u duidelijk zijn, mijnheer de Voorzitter, dat het mij niet mogelijk is, met de heer Adams collegiaal om te gaan. In een periode, die zoveel leed over ons land en de wereld heeft gebracht, stond de heer Adams in zijn politieke overtuiging naast nationaal-socialistisch Duitsland; hij ijverde zelfs voor aansluiting.

Hij was bereid ons land en volk te verraden. Hij trachtte het verzet te breken door als leraar jonge mensen te beïnvloeden en politiek te vergiftigen. Na een betrekkelijk korte periode herkreeg hij de vrijheid.

In plaats van dankbaar te zijn, dat hij opnieuw zijn leven mocht beginnen te midden van het volk, dat hij eens aan de Duitsers wilde uitleveren, is hij zich opnieuw met de politiek gaan bemoeien. Hij werd lid van de Boerenpartij.

De heer Adams treedt thans weer voor het voetlicht. Hij zal mede beslissen over toekomst van land en volk, waartoe hij naar mijn mening moreel niet gerechtigd is. Indien ik de overtuiging zou hebben, dat de heer Adams begrepen zou hebben, waarom hij veroordeeld werd en het kiesrecht verloor, en dat hij tot het inzicht zou zijn gekomen, dat hij fout is geweest, zou er voor mij een mogelijkheid zijn geweest hem te vergeven.

Dat hij thans weer gaat optreden als afgevaardigde van een politieke partij, verontrust mij ten zeerste. Bij mij is ernstige twijfel gerezen: heeft de heer Adams niets geleerd? Hij is kennelijk niet tot het inzicht gekomen, dat hij in de politiek nimmer had mogen terugkeren. Van een politicus, dus ook van mij, mag men tolerantie verwachten. Deze tolerantie kan ik niet opbrengen ten aanzien van de heer Adams; daardoor zal de basis voor een collegiale omgang ontbreken.

 

Handelingen EK 1966/67, p. 6

2.

Kamerdebat Eerste Kamer, 4 oktober 1966

De Voorzitter: Ik geef thans het woord aan de heer Adams, die het heeft gevraagd voor een persoonlijk feit.

De heer Adams (BP): Mijnheer de Voorzitter! Geachte vergadering en belangstellende aanwezigen!

De Voorzitter: U spreekt tot de Voorzitter en niet tegen anderen.

De heer Adams (BP): Het verheugt mij, mijnheer de Voorzitter, thans gelegenheid te krijgen tegen de scherpe beschuldigingen van de geachte afgevaardigde de heer ir. Baas van de VVD in het geweer te mogen komen.

Dit geldt te meer, daar ik thans aan de hand van de verschenen Handelingen ten minste weet, wat er door bedoelde spreker is gezegd en aan mij verweten. Daar staat op blz. 6: 'In maart 1942 werd mij' ir. Baas 'door het rijkscommissariaat verzocht de leiding van de studenten in Wageningen op mij te nemen.'.

Deze mededeling, mijnheer de Voorzitter, is een pertinente leugen, aangezien na twee jaar bezetting nimmer aan hem deze opdracht is verleend, al kan men natuurlijk, aansluitend op deze gefingeerde bewering, wel fraai manoeuvreren door zichzelf op de borst te kloppen met de daarna volgende mededeling, hulp aan de bezetter, in welke vorm ook, als verraad te hebben beschouwd, en dienovereenkomstig Wageningen waar de grond zogenaamd heet onder de voeten zou zijn geworden, te hebben ontvlucht om naar Emmen als leraar aan de landbouwschool te vertrekken.

Echter welk een gevaarlijke keuze! Immers, aan diezelfde school was de pluimveeconsulent ir. Adams verbonden, die althans volgens de heer Baas bekend stond als verrader van land en volk. De heer Baas heeft mij ervan beschuldigd, dat naderhand door mij tegen hem gezegd zou zijn: 'Ik, Adams, zal ervoor zorgen, dat jij zo spoedig mogelijk wordt gedeporteerd' (Handelingen Eerste Kamer, pag 6, rechterkolom, midden).

Dus ook hier wederom leugen plus inferieure verdachtmaking, daar immers de tijd intussen heeft bewezen, dat er van werkelijke deportatie van de heer Baas geen sprake is geweest.

De heer Van Riel (VVD): De Duitsers waren ook wel eens verstandig; zij geloofden niet iedereen.

De heer Adams (BP): Overigens, mijnheer de Voorzitter, wens ik op deze en andere grandioze onwaarheden van de heer Baas niet verder in te gaan, enerzijds niet, omdat deze misleidende beschuldigingsprocedure in deze vergaderzaal, in uw college, allerminst thuishoort, maar bovendien, omdat de betreffende officiële instanties bij hun nauwgezet en langdurig onderzoek omtrent ondergetekende ten slotte wel zuiver hebben weten te stellen, dat ik in de oorlogsjaren zo goed als daarvoor en daarna wel altijd klaar heb gestaan om landgenoten in alle rangen standen en van alle politieke partijen te helpen en nooit en te nimmer tegenover welke Nederlander ook verraad heb gepleegd.

De heer Meester (PvdA): En Sikkens in Meppel dan?

De Voorzitter: Ik verzoek de leden niet te interrumperen.

De heer Adams (BP): Mijnheer de Voorzitter! Vanzelfsprekend vraagt men zich af: Wat is de achtergrond van dit incident, dat kennelijk door de publiciteitsmedia met name door de televisie van zo algemeen belang wordt geacht, dat men daarover bij voortduring - ook in alle kranten en periodieken - is blijven praten?

Voor iemand, die geen vreemde is in de Nederlandse politiek met haar vele differentiaties en uiteenlopende meningen, is het duidelijk, dat één ding bijzonder goed uit de doeken is gekomen. Men heeft dat wil zeggen de gezamenlijke fracties in de Eerste Kamer het wenselijk geoordeeld om, ogenschijnlijk eensgezind, de Boerenpartij bij haar intrede in dit college onmogelijk te maken.

De Voorzitter: Mijnheer Adams, u mag spreken over een persoonlijk feit, maar niet over politieke achtergronden, waarvan niets is gebleken. Alleen de heer Baas heeft tegenover u iets gezegd.

De heer Adams (BP): Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nog op deze zaak terug. Deze voor elkeen voor de hand liggende conclusie heeft mij persoonlijk, meer dan wie ook, getroffen, aangezien de betreffende commissie van onderzoek op grond van de door haar opgevraagde en gecontroleerde gegevens 'mitsdien' van oordeel bleek, dat het benoemde lid ir. H. Adams als lid der Kamer kon worden toegelaten (Handelingen Eerste Kamer, blz. 5, linkerkolom, midden).

U houde het mij ten goede, mijnheer de Voorzitter, maar men vraagt zich onder mijn omstandigheden dan toch wel af, waardoor een onderhavige gang van zaken in dit hoge adviescollege mogelijk is, waarbij blijkbaar de officiële en wettelijke voorschriften kunnen worden teniet gedaan door partijpolitieke verlangens van de diverse fracties met als hun woordvoerder de VVD. Uit en ter na wordt er in Nederland geschermd met de rechten van de democratie, doch wat zich telkens en telkens weer achter deze schijnfacade ...

De Voorzitter: U spreekt nu niet meer over het persoonlijk feit. Ik verzoek u, zich daartoe te beperken.

 

Handelingen Eerste Kamer 1966/67, p.18 e.v.