Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.
Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.
Kan een parlement dat in 1937 is gekozen, in 1945 nog representatief worden geacht? Die vraag heeft het kabinet-Gerbrandy zich in Londen gesteld. Eigenlijk al van 1941 af, toen de grondwettelijke zittingstermijn van vier jaar voor de Tweede Kamer was verstreken.
Met name de antirevolutionaire minister-president Gerbrandy - 'Ie petit Clémenceau' zoals zijn Engelse ambtgenoot Churchill hem doopte - was geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. Door de Duitse bezetting was volgens hem de traditionele partijverdeeldheid in Nederland achterhaald. Zijn opvatting heeft ertoe bijgedragen dat het Nederlandse parlement bij de bevrijding niet direct werd bijeengeroepen. Dit gebeurde over verschillende 'tussenoplossingen', zo werd er bijvoorbeeld gedacht aan de benoeming van een tijdelijk adviesorgaan.
Bij de kabinetsformatie van Schermerhorn en Drees in 1945 werd tenslotte een compromis bereikt: in afwachting van nieuwe verkiezingen zou het oude parlement, na een globale zuivering te hebben ondergaan, in het najaar terugkeren. De door overlijden of bedanken lege zetels zouden aan nieuwe leden worden toegewezen - onder andere aan verzetsstrijders. Dit moest voornamelijk op basis van de vooroorlogse partijverhoudingen gebeuren. De antirevolutionaire fractieleider Jan Schouten was degene die zich principieel tegen deze oplossing heeft verzet en die daardoor heeft verhinderd dat zijn partij tot het eerste naoorlogse kabinet zou toetreden.
Schouten was bij de kiezers lang niet zo populair als zijn voorganger Colijn en niet zo creatief als Abraham Kuyper. Met hem als lijstaanvoerder verloor de eens zo machtige ARP steeds zetels. Een van zijn geestverwanten heeft hem treffend getypeerd als een van de meest sublieme producten van de Gereformeerde Jongelingsvereniging. Daarmee werden tegelijk zijn beperkingen weergegeven. Schouten was een autodidact, die zich door zelfstudie had omhoog gewerkt. Een conservatief in hart en nieren, die in de oorlog tot in de concentratiekampen toe, zijn sterke karakter toonde. Terug uit gevangenschap moet hij tot koningin Wilhelmina, die van een nieuw Nederland droomde, gezegd hebben: 'Ik ben niet veranderd en ik ben niet vernieuwd'.
Voor de Parlementaire Enquêtecommissie, die op initiatief van de socialistische fractieleider Van der Goes van Naters achteraf het Londens regeringsbeleid tijdens het parlementair vacuüm onderzocht, lichtte hij zijn bezwaren op de hem eigen, uitvoerige wijze toe:
Verhoor 20 september 1950
Antwoord:
Nadat de heren Schermerhorn en Drees de opdracht tot vorming van een Kabinet hadden ontvangen, hebben de beide heren mij in Rotterdam een bezoek gebracht. Ik kan de datum niet meer zeggen. Van de besprekingen heb ik geen aantekeningen gemaakt, toen niet en ook later niet. Het is dus niet zo, dat ik aantekeningen heb gehad, welke ik later vernietigd heb. Dan komt er nog bij ik wil dit openlijk zeggen , dat ik er al-tijd bezwaar tegen zou voelen om eenzijdige mededelingen uit een dergelijk gesprek te doen, want het droeg een privaat karakter. De regels van het fatsoen brengen althans met zich mede, dat, als ik er mededelingen uit wilde doen, ik eerst contact zou moeten opnemen met de personen, met wie ik de besprekingen heb gehad.Ik kan de zaak echter gemakkelijk maken door haar anders te stellen. U en alle leden van de commissie zullen zich herinneren, dat in de tijd van de Kabinetsformatie 1945 een van de belangrijke punten was het herstel van de bestuursorganisatie en de vertegenwoordigende lichamen. Een bijzonder belangrijk punt was het herstel van de Volksvertegenwoordiging. De positie van die lichamen, de houding ten aanzien van het herstel van die lichamen was trouwens toen niet voor het eerst in het geding. Dit was, wat de positie van die lichamen betreft al vóór de oorlog het geval, maar het vraagstuk is tijdens de bezetting in toenemende mate naar voren gekomen.
Er waren, wat men destijds heeft genoemd, anti-parlementariërs in Nederland. Die waren er vóór de oorlog en er kwamen er tijdens de bezetting nog wat meer. Er waren voorts politiek daklozen, die zich niet konden vinden in een van de vóóroorlogse politieke partijen, omdat zij zich daarin niet thuisvoelden, maar er waren ook personen, die bezwaar hadden tegen de gang van zaken in de politieke partijen. Er waren verder personen, die inmiddels tegenstanders waren geworden van de vóóroorlogse politieke partijen en die van oordeel waren, dat men tot een geheel andere partijformatie en -groepering moest komen. Nu is dit het merkwaardige geweest, dat ieder van die stromingen en personen zich kantte tegen het herstel van de Volksvertegenwoordiging. Hoe uiteenlopend hun opvattingen ook waren, hoeveel verschil in overtuiging zij hadden, ook met betrekking tot de zaak zelf, zij werkten als het ware vanzelf in de hand, dat er een zekere negatieve eenheid ontstond, nl. deze, dat de Volksvertegenwoordiging niet moest terugkeren. Sommigen zeiden duidelijk: wij moeten die politieke partijen niet in de gelegenheid stellen terug te keren. Zij moeten door de loop van de feiten in de positie worden gebracht, dat het voor haar niet meer mogelijk is nog terug te komen.
Ik heb er persoonlijk tijdens de bezetting heel wat mede te maken gehad. Ik heb met hogere ambtenaren, lagere ambtenaren, met vooraanstaande personen uit de kringen van wetenschap, bedrijf, enz. dikwijls persoonlijke gesprekken over deze aangelegenheden gehad, waardoor ik telkens weer in allerlei variaties met die zienswijze in aanraking kwam. Ik heb mij er op de meest besliste wijze tegen gekeerd. Ik heb altijd getracht aan te tonen, dat dit niet mocht geschieden en dat niemand in Nederland dat mocht willen, als hij prijs stelde op een behoorlijk constitutioneel Staatsbestel. Daaruit vloeit voort, dat ik een sterk voorstander was van een zo snel mogelijke herleving van de Volksvertegenwoordiging na de bevrijding. Ik heb er heel wat strijd over gehad. Er waren mensen, die daartegen eigenlijk uit dit gezichtspunt gekant waren: als wij die Volksvertegenwoordiging herstellen, herstellen wij de politieke partijen en daarvan duchten wij het gevaar, dat het 'bij het oude' zal blijven, en wij moeten naar het nieuwe toe. Om de vernieuwing tot stand te brengen, moet de Volksvertegenwoordiging er niet zijn en moeten de politieke partijen niet kunnen optreden. Het is enigszins simpel gezegd, maar dit was in de kern van de zaak de situatie. Dat streven ging ook met het volgende gepaard. Er waren mensen, die zeiden: Wij zullen die politieke partijen niet blijven aanvechten, maar zij zijn zo zwaar belast, dat wij thans daarmede moeten afrekenen. Andere mensen moeten het doen en wij zullen met behulp van hen een nieuwe orde van zaken vestigen. Als die nieuwe orde van zaken gevestigd en voldoende gestabiliseerd is, mogen die oude politieke partijen weer terugkomen en kunnen er weer organen in het leven worden geroepen, waarop zij haar invloed kunnen gaan uitoefenen. Dat was eigenlijk, zeer in het kort samengevat, de toestand. Ik heb reeds gezegd, dat ik daar vierkant tegenover stond, er geen ogenblik van heb afgelaten, die opvattingen, overtuigingen en wat dies meer zij te bestrijden en er zeer in het bijzonder voor in de bres ben gesprongen, dat onmiddellijk na de bevrijding de Volksvertegenwoordiging zou herleven, opdat de Regering het orgaan zou hebben, waarmede zij zich onmiddellijk in contact kon stellen en waarmede zij onmiddellijk over de daarvoor in aanmerking komende zaken in overleg kon treden. Ik ga dit nu wel verder uitwerken, maar dat kunt u ook vinden in de speech, die ik in 1945 in de Kamer heb gehouden. Ik stond op het standpunt, dat men er niet van mocht uitgaan, dat de Volksvertegenwoordiging was geëxpireerd. Ik beschouwde mij nog als Kamerlid. Wij hadden in de bezettingstijd de gedachte gepropageerd onder de Kamerleden: bedank alstublieft niet, blijf alstublieft lid, want als u geen lid blijft, bedankt, zien de Duitsers er zeker geen kwaad in om maatregelen te nemen tot het in het leven roepen van een Volksvertegenwoordiging in hun geest. Ik heb dat zelf ook gepropageerd bij zoveel mogelijk mensen. Ik heb weleens iemand ontmoet, van wie ik moest zeggen: in uw positie en gelet op alle omstandigheden, kunt u niet anders doen dan bedanken. Dat was echter een hoge uitzondering. Tegen al mijn vrienden heb ik gezegd: blijven, blijven, hoe moeilijk het ook is. Wij waren niet bereid ons over te geven, wanneer men kwam met de formele argumentatie, dat die vier jaar in 1941 om waren en wij dus geen recht meer konden laten gelden op het Kamerlidmaatschap en ook niet meer als zodanig konden worden erkend. Ik heb vooral zo sterk gestaan in mijn overtuiging op dit punt, omdat ik duidelijk zag, dat wij, als men dit standpunt niet innam, na de bevrijding een langdurig vacuum vol willekeur en wisselvalligheden zouden krijgen, en dat moest vóór alles worden voorkomen. Ik kwam daarom telkens weer tot de conclusie: er is maar één oplossing: de Volksvertegenwoordiging moet worden gecontinueerd; voor zover er een zuivering nodig is, dient deze met de grootste snelheid tot stand gebracht te worden, voor zover er vacatures zijn, moeten deze worden aangevuld; deze moeten in dit geval worden aangevuld door benoeming volgens de daarvoor geldende wettelijke regeling uit de verschillende personen, wier namen voorkomen op de lijsten van candidaten van de laatstgehouden verkiezingen.De Voorzitter: Die zuivering zag u in uw gedachtengang waarschijnlijk als een zuivering door de Staten-generaal zelf?
Antwoord:
Daarmede zijn wij vóór 1 April 1943 nog niet bezig geweest. Toen lag dat geval er nog niet zo concreet en duidelijk. Ik heb altijd het standpunt ingenomen: het is een zaak van de Kamer, maar als men op bepaalde zakelijke gronden van mening is, dat het niet een zaak van de Kamer is, kunnen wij spoedig overeenkomen, welk orgaan dan daarmede moet worden belast.
Ik heb dus niet per se op het standpunt gestaan, dat het een zuivering van de Kamer moest zijn.
Ik heb de zoëven vermelde oplossing in zake de Volksvertegenwoordiging bepleit, niet omdat ik deze ideaal achtte. In meer normale omstandigheden had men verkiezingen moeten houden, maar het was uitgesloten, dat er aanstonds verkiezingen konden plaats hebben. Ik heb gezegd: wij komen voor de keuze te staan: Er is een volksorgaan of er wordt er een gecreëerd - dat ik die naam niet geven kan - door benoemingen en niet door verkiezingen. Waarde zaak zo ligt, is dit de enige oplossing, welke in de gegeven omstandigheden stellig de beste is - vergeleken bij alle mogelijkheden, welke er overigens zijn -, al is zij niet ideaal.Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940/45 Deel 5C. p. 792 e. v.
Literatuur
W. Drees: Van mei tot mei, Amsterdam, p. 220 e.v. Bruins Slot: En ik was gelukkig, Baarn, 1972 p. 132
J. S. Hoek: Politieke geschiedenis van Nederland, Leiden 1970 p. 32