Een fataal debat over de invoering van de dienstplicht (1898): Bahlmann overlijdt tijdens zijn hartstochtelijke betoog

Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.

Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.  

De leiding van dr. Schaepman over de r.k.-Kamerclub was omstreden. Een van zijn tegenstanders was de afgevaardigde voor Tilburg, de Rotterdamse industrieel mr. B. M. Bahlmann, president-commissaris van De Maasbode.

Hun tegenstelling bestond vooral uit het jarenlange strijdpunt van de afschaffing van het zogenaamd 'remplaçantenstelsel': de invoering van de persoonlijke dienstplicht. Dit was al een struikelblok gebleken voor het eerste christelijke coalitiekabinet-Mackay (1888-1891). De antirevolutionairen waren ervoor; de katholieken - met vrijwel als enige uitzondering Schaepman - tegen. 

Schaepman was dan ook zeer ingenomen toen het latere (en laatste) vrijzinnige meerderheidskabinet-Pierson, met het wetsontwerp-Eland, deze conflictstof voor de christelijke coalitie opruimde. Hij wist nog een vrijstelling voor geestelijken te bedingen. Bahlmann wilde zich daarbij, blijkens zijn laatste woord tot de Kamer, niet neerleggen.

Handelingen 13 mei 1898

De heer Bahlmann: Mijnheer de Voorzitter! Mag ik beginnen met de bekentenis af te leggen, dat de lezing van §1 van de Memorie van Antwoord nu niet een zeer aangenamen indruk op mij heeft gemaakt. Men had de Regeering er op gewezen, dat de invoeringstermijn van 1 September 1898 zoude samenvallen met de feestelijke inhuldiging van onze geëerbiedigde Koningin, en daar nu bij velen mijner partijgenooten een groote tegenstand bestaat tegen de invoering van den persoonlijken dienstplicht, zoude het, naar mijne bescheiden meening, op den weg der Regeering gelegen hebben, wanneer zij daarmede minstens één jaar had gewacht. 

Te recht zou dit van kieschheid hebben getuigd, en ik breng van deze plaats gaarne hulde aan het hoofdorgaan van de antirevolutionnaire partij, dat, met velen mijner partijgenooten, die handelwijze van de Regeeri ng niet kiesch heeft gevonden. Wat antwoordt de Regeering nu? 

'Een jaar uitstel zou de Regeering niet gerechtvaardigd achten.' 

Waarom niet? Verder zegt de Regeering: dat 'dank zij de vrijstellingen, de Roomsch-Katholieken zich eventueel bij de aanneming van het wetsontwerp zullen nederleggen'. Ik vraag op mijne beurt: waar haalt de Regeering dit van daan? Ik ten minste ben niet van plan dit te doen. 

Daar waar de Regeering zegt, dat dit in het Voorloopig Verslag staat, vraag ik, of zij dat Verslag wel goed heeft gelezen? Op bladz. 18 van het Voorloopig Verslag vindt men het volgende: 'Door sommigen werd hulde gebracht aan de Regeering voor hetgeen zij ten behoeve der Roomsch-Katholieken heeft voorgesteld. Men erkende dat zij in dit opzicht gedaan heeft wat in haar vermogen was, ten einde de bestrijding van dit wetsontwerp te ontdoen van het specifiek Roomsch-Katholiek karakter, dat zij anders zou moeten dragen. Het is in strijd met de leer der Katholieke Kerk, dat geestelijken wapenen dragen; hen daartoe te dwi ngen zou zijn eene daad van geloofsvervolging, van onverdraagzaamheid, waarvan men met voldoening constateerde, dat de Regeering zich onthouden heeft. Dank zij de bedoelde vrijstellingen zullen de Roomsch-Katholieken zich eventueel bij de aanneming van het wetsontwerp nederleggen, terwijl zij, indien geene vrijstellingen voor geestelijke personen werden verleend, niet rusten zouden voordat die vrijstellingen werden toegekend.' Nu neem ik het den Minister van Oorlog niet kwalijk, dat hij misschien in die 'sommigen' de geheele Katholieke partij gezien heeft; maar iemand, zoo geroutineerd in onzen parlementairen stijl als de Minister van Binnenlandsche Zaken, had toch tot eene andere conclusie moeten komen. De opmerking kan evengoed van anti-revolutionnaire als van Katholieke zijde gemaakt zijn, en men kan bovendien in 'sommigen' nooit de geheele partij zien.

Mijnheer de Voorzitter! Ik herhaal wat ik reeds gezegd heb: Wanneer de Regeering denkt, dat al de Katholieken zich bij de aanneming van dit wetsontwerp zuIlen nederleggen, dan maak ik voor mijn persoon eene bepaalde reserve. Ik zal het niet doen, en niet rusten voordat bereikt is, wat indertijd door Willem I beloofd werd aan het Nederlandsche volk, van de puie van het stadhuis. Het schijnt dat dit de hilariteit van den geachten afgevaardigde uit Goes verwekt, maar dan mag ik tegenover een beroemd leeraar in het Staatsrecht als deze geachte afgevaardigde, wel verklaren, waarom ik ook als Katholiek ben tegen afschaffing van de plaatsvervanging. Eenvoudig omdat ik ben tegen de conscriptie. En hierbij bevind ik mij in goed gezelschap. De beroemdste leeraar in het Staatsrecht van deze eeuw - dit ter overweging aan den geachten afgevaardigde uit Goes, die vroeger Ieraar In het Staatsrecht geweest ia aan de Vrije Universiteit - die ook mijn leermeester was, dr. AIbrecht Stöckel, bij de antirevolutionnairen niet onbekend, dewijl de vroegere geachte afgevaardigde uit Goes, de heer Keuchenius, meermalen uit zijn werk heeft geciteerd, zegt op bladz. 639 van zijn 'lehrbuch der Philosophie': 'Da entsteht denn nun die Frage, ob diesas Conscriptionssystem mit den Principiën des natürlichen Rechtes sich vereinbaren lasse'.

Ik houd nog vast aan een natuurrecht, aan een jus naturaie. 'In näherer Bestimmung lautet die Frage also: Ist die staatliche Auctorität berechtigt, den Staatsangehörigen die Pflicht aufzulegen, persönlich, wenn auch nur auf eine bestimmte Zeit, Kriegsdienste zu thun? Oder beschränkt sich vielmehr ihre Berechtigung nur darauf, die Staatsangehörigen auf dem Wege der Besteuerung zur Beschaffung der nothwendigen Geldmittel heran zu ziehen, um damit ein Heer aus Berufssoldaten zu bilden, die als solche freiwillig den Kriegsdienst als ihren lebensberufwählen?'

Daarop luidt het antwoord in dit beroemde werk: 'Die mei sten Rechtslehrer entscheiden sich unbedingt dafür, dass der staatlichen Autorität an und für sich genommen nur das letztere nicht das erstgenannte Recht zustehe'.

En als de geachte afgevaardigde uit Goes hieraan niet genoeg mocht hebben. Zou ik hem kunnen wijzen op een man als Walter, indertijd professor in Bonn, en leermeester ook van den vader van den tegenwoordigen Duitschen Keizer. Ik zou kunnen wijzen op Bluntschli, en, om in het vaderland te blijven, raad ik den geachten afgevaardigde uit Goes aan, eens te raadplegen wat professor Vissering in zijn werk over de staathuishoudkunde heeft geschreven. Ditmaal niet geciteerd door den geachten afgevaardigde uit Veghel, maar ik mag het wel doen, want ook voor u, Mijnheer de Voorzitter, is hij een man geweest van gezag. Mijnheer de Voorzitter! Voor mij als Katholiek heeft de invoering van de conscriptie nog eene bijzonder bittere bijsmaak. Wie is de vader van deconscriptie geweest? Niet Napoleon I, maar een man, wiens naam in de Katholieke wereld niet zulk een goeden klank heeft, namelijk Gustaaf Adolph, Koning van Zweden.

Wij vinden dit in Walter: Naturrecht, bladz. 346:

'Die ersten Spuren der Conscription finden sich in Schweden, wo sie Gustav Adolph einführte. Er hielt, umsiedurchzuführen, einen religionen Anstrich für nöthig, wesshalb in den einzelnen Gemeinden der Lutherische Pastor der Aushebungs-Commission präsidieren müsste'.

Dit is een denkbeeld dat ik den Minister van Binnenlandsche Zaken in overweging geef. Mocht hij gebrek hebben aan militie-commissarissen, dan raad ik hem daarvoor aan, dominees van de Christelijk-historische partij, en dan kan de geachte afgevaardigde uit Rotterdam I, militie-commissaris-generaal zijn. Walter zegt dan verder: 'Gustav Adolphs Beispielahmte dann in der Französischen Revolution der National Convent nach, indem er die Conscription gesetzlich an die Stelle der Werbung setzte. Napoleon I behielt diese bei, und nach seinem Vorgange führten sie dann allernählig alle Europäischen Staaten, mit Ausnahme Ênglands und des Kirchenstaates ein'. 

In den Kerkelijken Staat is de conscriptie na de overweldiging van 1870 natuurlijk ook ingevoerd, zoodat zij thans overal bestaat in Europa, behalve in Engeland en Noord-Amerika...

Mijnheer de Voorzitter! Ik zal het hierbij laten.

(De spreker wordt hier overvallen door eene plotseling opgekomen ongesteldheid, die na weinige minuten zijn dood ten gevolge heeft.)

De Voorzitter schorst onmiddellijk de vergadering, die na eenigen tijd hervat wordt, waarbij hij tot hen die in de zaal tegenwoordig zijn, zegt: Onder den bitter droevigen indruk waaronder de leden met mij verkeeren, door het toeval dat een van onze geachte medeleden trof, bevindt de Kamer zich niet in eene stemming, vereischt om verder beraadslagingen te voeren.

Ik sluit dan de vergadering, en verdaag die tot Dinsdag eerstkomende, te elf uren, met het verzoek aan de leden die niet in onmiddellijke betrekking staan tot den heer Bahlmann, om zich uit de vergaderzaal te verwijderen, en die over te laten aan de meer bijzondere vrienden van den heer Bahlmann.

Handelingen: 1897-98; 11 p. 854

De Maasbode gaf de volgende schets van het gebeurde:

Het was omstreeks half drie. Met vuur zette de heer Bahlmann zijn grieven tegen het ontwerp op den persoonlijken dienstplicht uiteen. Alle leden stonden om hem heen, en hun aandacht wekte hem nog meer op. Plotseling houdt hij op. Een bleeke kleur bedekt zijn gelaat, en langzaam het hoofd ter rechterzijde wendende, zakte hij met een kreun ineen op de spreekplaats. Een beroerte had hem getroffen. Onmiddellijk snelden leden naar hem toe, die hem geestopwekkende middelen toedienden en zijn hoofd met water waschten. Gedurende deze behandeling opende de heer Bahlmann nog enkele oogenblikken de oogen. De voorzitter verdaagde de vergadering. Een zich op de tribune bevindende militaire arts meldde zich aan en werd tot den heer Bahlmann toegelaten, kort daarna gevolgd door dr. Nortier, wien inmiddels op straat om bijstand verzocht was. Zij trachtten nog de levensgeesten zooveel mogelijk op te wekken maar moesten weldra de dood van het Kamerlid constateeren, die intusschen vóór zijn sterven van Mgr. Everts de absolutie had ontvangen. Een indrukwekkende plechtigheid greep nu plaats. Dr. Schaepman en Mgr. Everts knielden voor het lijk, dat tusschen de spreekplaats en het bureau, op een matras lag uitgestrekt, en baden de gebeden der stervenden, terwijl rondom op hun knieën en met de handen gevouwen zich neerzetten de heeren Van Vlijmen, Travaglino, baron De Bieberstein en Merkelbach. Het stoffelijk overschot werd daarna door verschillende katholieke leden uit de zaal naar een nabijgelegen vertrek in het gebouw gedragen.

Vandaar werd het denzelfden avond overgebracht naar het perceel der firma Bahlmann & Co., Hoogstraat.