De Stuers gaat tegen zijn rooms-katholieke fractie in over Indonesië (1907): "In Atjeh wreedheid en onmacht"

Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.

Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.  

Jhr. mr. Victor de Stuers was de zoon van een opperbevelhebber van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger. Zijn plaats in onze geschiedenis is echter bepaald door wat hij voor de kunst - met name voor het behoud van cultuurmonumenten heeft gedaan. In 1875 werd hij, jongeman met een groot fortuin die op vele buitenlandse reizen het cultuurbezit van allerlei volken had bestudeerd, aan het hoofd geplaatst van een departementale afdeling voor kunsten en wetenschappen. In die functie heeft hij baanbrekend werk verricht voor het kunstonderwijs, de verbetering en stichting van musea, de redding en restauratie van monumenten, het archiefwezen en het auteursrecht.

Steeds liet hij zich horen wanneer kunstschatten uit zuinigheid of geldzucht teloor dreigden te gaan. In die strijd maakte hij ook vele vijanden. De Stuers was rooms-katholiek en men verdacht hem ervan een 'pauselijke', middeleeuwse stijl op te willen leggen aan de rijksgebouwen.

Vanwege dit wantrouwen werd in 1895 zelfs een post van f 1.000 aangepast, terwijl deze door minister Van Houten bestemd was voor een eventuele restauratie van de grafelijke zalen op het Binnenhof.

In 1901 bezorgden de rooms-katholieke kiezers van Weert De Stuers een plaats in de Tweede Kamer. Daar keerde de generaalszoon zich tegen de bloeddorstigheden in de Indonesische provincie Atjeh. Toen hij dit ook deed op een moment dat zijn fractie de regering steunde, werd hij door zijn fractievoorzitter mr. Kolkman openlijk en plechtig terechtgewezen. De Stuers verklaarde dit optreden als "een product eener electorale nachtmerrie" en zette de strijd ijverig voort. Hier volgt een deel van zijn rede op 5 november 1907, naar aanleiding van een reeks artikelen in De Avondpost die onder het pseudoniem 'de Wekker' verschenen:

Handelingen 5 november 1907

De heer de Stuers: Het pacificatiestelsel is gebaseerd op de uitoefening van geweld en het inboezemen van schrik. Ik laat daar of dit stelsel goed is; maar eens dit stelsel aangenomen moet men de middelen aanwenden die noodig zijn, nI. de noodige troepen; doch de algemeene opinie zegt, dat dit laatste niet het geval is.

Wij hebben ons gebied op Atjeh uitgebreid, en, naar ik meen, volkomen onnoodig er de Gajoe en Alaslanden, zelfs de Battaklanden bij gehaald; maar terwijl wij aan den eenen kant ons gebied uitbreiden om 'orde, rust en veiligheid' te verspreiden, verminderen wij aan den anderen kant de legermacht in Atjeh. Wij hebben een veel te grooten mond; wij leven in den moesson van de militaire actie, en ofschoon de Minister zegt: 'dat niet zelden in Indië te spoedig tot geweld zou worden overgegaan, moet de ondergeteekende blijven ontkennen'; die ontkenning kan niet het feit te niet doen, dat wij op het oogenblik in 18 gewesten aan den gang zijn; zulk een toestand hebben wij in de geheele Indische geschiedenis tot dusver niet gekend. En terwijl wij Atjeh moeten pacificeeren door geweld en schrikaanjaging, door de menschen te doen begrijpen, dat de dood er op staat, als zij ons geen medewerking verleenen, en terwijl wij dit willen doen over een gebied van 1100 geographische mijlen, waar Nederland slechts 596 geographische mijlen groot is, verminderen wij onze troepenmacht! Hoeveel man hebben wij in Atjeh?

Dit is onzeker. De Regeering zegt: 6000; anderen zeggen: het is maar 4000. Maar naar het oordeel van allen, die daarover spreken, zijn zelfs die 6000 man onvoldoende. Men verhaalt van districten zoo groot als anderhalf maal Utrecht, die toevertrouwd zijn aan een groep van 20 man.

Nu maken wij ons verder de illusie dat wij de inlanders kunnen gebruiken tegen hun eigen landgenooten. Wij nemen een bevolking, die wij te vuur en te zwaard vermoorden, om haar te doen begrijpen wat die magische woorden 'orde, rust en veiligheid beduiden', in den arm om te verkrijgen, dat zij hun stamgenooten en vrienden zullen verraden. Dit is een eisch, die èn moreel èn materieel onmogelijk is. De Regeering erkent trouwens, dat die eisch telkens op mislukking uitloopt en dat men zelfs niet van de hoofden kan gedaan krijgen om hoofd te blijven, als zij staan tusschen interneering, boete en ontslag aan den eenen kant, of wel moord van den kant der bevolking. Men zegt, dat een spion of gids maar eens kan dienen; als hij eens dienst heeft gedaan en in den kijker geloopen is wordt hij vermoord. Er zijn hoofden, die smeeken om ontslag, omdat zij begrijpen vermoord te zullen worden. Er zijn er onder, die alleen naar hun kampong kunnen terugkeren onder geleide van een patrouille en te gelijk met de patrouille weer vertrekken om de wraak van hun familie, vrienden en stamgenooten te ontgaan. En materieel is die eisch ook onmogelijk, omdat wij de bevolking hebben ontwapend. Aan den eenen kant nemen wij haar de geweren af en aan den anderen kant vragen wij haar zich zelf te verdedigen. Als de djahats komen moet gij u zelf maar verdedigen, maar wapens krijgt gij niet! Tramlijnen bewaken zonder wapens, is een onmogelijke eisch. Wat gebeurt dan ook? In Lho Semawé zijn de tramrails over een lengte van 2400 meter opgebroken. Kinderachtig is die eisch!

Nu heeft de Minister vroeger gezegd en hier moet men de eigenaardigheden van de officieele taal bewonderen in antwoord op de vroeger geuite klacht dat wij de menschen, die zich aan onze zijde geschaard hebben niet beschermen 'bescherming wordt nooit opzettelijk geweigerd'.

De Gouverneur-Generaal en de gouverneur van Atjeh hebben geantwoord, 'dat zij geen enkele reden hadden om meer infanterie in Atjeh te legeren. De aanwezige troepenwacht is voldoende om alle streken en punten, waar dit noodig voorkomt, naar eisch te bezetten.'

Mijnheer de Voorzitter! Ik had den Minister wel kunnen voorspellen, dat hij dit antwoord zou krijgen; want het is niet te verwachten, dat den Gouverneur-Generaal van Heutsz, waar men in Nederlandsch-lndië toch al wijzen kan op een groot tekort aan manschappen, gaarne er toe zal overgaan troepen te vragen tot uitvoering en verwezenlijking van het door hem bedachte pacificatiestelsel. Die aanvrage toch zou klinken als een veroordeeling van het stelsel en het moet heeten, dat men met de pacificatie op den goeden weg is en dat de bereiking van het einddoel, het verkrijgen van orde, rust en veiligheid, niet van meerdere troepen, maar van den tijd afhangt; de tijd, die groote geneesheer van alle wanhopige gevallen! Hoe overigens de GouverneurGeneraal over den toestand denkt blijkt uit zijn rede, den 31 sten Augustus te Buitenzorg gehouden. Daaruit blijkt, dat de GouverneurGeneraal met een soort blindheid geslagen is. Daaruit straalt een zonderling optimisme, een blindheid, welke tot een soort zelfbedrog leidt.

Dat in Atjeh en 17 andere gewesten op het oogenblik allerwege doodgeschoten en doodgeslagen wordt, is hem bekend; dat talrijke menschen, bij duizenden, de rust hebben gevonden van het graf, weet hij ook, en hoe spreekt nu de Gouverneur-Generaal daarover?

Op zalvenden toon zegt hij: 'waar militaire macht moest in ingrijpen en menschenlevens door het zwaard teloorgingen, is kalme berusting in het onvermijdelijke geoorloofd.'

Nu vraag ik, of dit niet is bittere ironie: kalme berusting! Men moet wel visschenbloed hebben, om zooiets bedaard aan te hooren. In het gezicht van duizenden lijken, van mannen, vrouwen en kinderen, veelal onschuldigen, kookt mij het bloed als ik den GouverneurGeneraal permissie hoor vragen om kalm te berusten; voor zulke dingen heb ik andere woorden. 'Laatst bedoelde offers, hoezeer ook betreurd, waren noodzakelijk om een einde te kunnen maken aan menschonteerende daden van willekeur en wreedheid'...

Ik heb van de wreedheid door de onzen aan den dag gelegd, straks genoeg gezegd en ook de heer van Kol heeft er over gesproken om er hier weder op terug te komen. Dan komt het cliché, waar alle oude stovenzetsters, die de courant lezen, diep door worden geschokt: 'om een einde te maken aan menschenroof, slavernij, slavenhandel, pandelingschap, koppensnellen en dergelijke'.

Om meer indruk te maken wordt de zaak uitvoerig gesplitst in slavernij, slavenhandel, menschenroof, pandelingschap. Laten wij over die slavernij en pandelingenschap bezadigd zijn. Ik heb onlangs een bericht gelezen dat op Bali de slaven geregistreerd zijn. Wij registreeren alles: menschen, beesten, geweren en ook slaven. Het bleek intusschen, dat het geen slaven waren, maar personen, die vrijwillig als beambten fungeerden, of opgekomen waren om bij zekere feesten diensten te bewijzen.

Dat wij op Atjeh bezig zijn den slavenhandel uit te roeien is niet precies wat wij daar op 't oogenblik uitrichten. Wij zelf maken er slaven, gevangenen. Wij sleepen 800 gevangenen naar Kotta-Radjah. En overigens als wij de slavernij willen fnuiken, is het dan niet te duur betaald met 18 000 lijken?

Wat het koppensnellen aangaat, de heer van Kol heeft straks gezegd waar en door wie in Atjeh de koppen afgesneden worden. 'Die offers', zegt verder de Gouverneur-Generaal, 'waren mede in enkele streken niet te vermijden om den grondslag te kunnen leggen tot verzachting van ruwe zeden en gebruiken'.

Wij, die dumdums gebruiken, die gewonden en gevangenen afmaken, die inlandsche mannen en vrouwen pijnigen, wij komen de ruwe zeden verzachten! Wij komen daar 'tot het brengen van rechtszekerheid van een vreedzaam en rustig bestaan, en tot verzekering in de toekomst van verhoogde welvaart en ontwikkeling aan verschillende volksstammen in den Archipel, die door den wereldloop onder ons gezag zijn geplaatst'.

Die 'wereldloop' stempelt bij mij den Gouverneur-Generaal als een grappenmaker. Ik heb den indruk gekregen, dat hij een aardigheid wilde vertellen, door te zeggen dat onze aanwezigheid op Atjeh en het feit dat die volksstammen onder ons gezag zijn geplaatst, het gevolg zijn van den wereldloop. Ik zou evengoed kunnen zeggen dat ik hier sta door den wereldloop, terwijl het toch slechts eenvoudig een gevolg hiervan is dat de kiezers van Weert mij hebben afgevaardigd. Het is immers genoegzaam bekend dat wij in Atjeh zijn omdat wij met Engeland een tractaat gesloten hebben, waarbij wij, tegen overgaaf van de kust van Guinea, de vrije hand kregen in Atjeh. Ik herinner mij nog dat, toen dat tractaat gesloten was, een hoofdambtenaar van het Departement van Koloniën mij vreugdevol zeide: 'nu hebben wij de handen vrij en gaan wij naar Atjeh.

'Zij hebben allen spreekt verder de Gouverneur-Generaal rechtmatige aanspraak op onze krachtdadige hulp en bescherming, ook op het door ons waar maken van de beginselen en voorschriften in hun belang door den Nederlandschen wetgever neergelegd in het Regeeringsreglement, in het bijzonder in de artikelen 55, 115, 116 en 118'.

Geheel bureaucratisch wordt hier de stijl van de Troonrede. Laten wij de artikelen eens nagaan. Artikel 55 zegt, dat de bescherming van de inlandsche bevolking tegen willekeur van wien ook een van de gewichtigste plichten is van den GouverneuGeneraal.

Ik zou hem aangeraden hebben, als hij mij geraadpleegd had, op dat oogenblik dit artikel liever niet op te halen. Artikel 115 handelt over de afschaffing der slavernij en bepaalt zeer verstandig dat de afschaffing geleidelijk en trapsgewijze moet plaats vinden, dus niet door 18000 menschen dood te slaan.

Verder zegt het Regeeringsreglement, dat het verbod van het nemen van pandelingen in de Buitenbezittingen moet toegepast worden daar waar de maatschappelijke toestanden het gedoogen. Wij zijn in de Gajoe en Alaslanden binnengetrokken om daar de pandelingen af te schaffen, ofschoon wij van den maatschappelijken toestand aldaar niets wisten. In de instructie van overste van Daalen stond, toen hij die valleien binnentrok, dat hij de toestanden moest verbeteren, maar in een volgend artikel stond, dat hij zich op de hoogte moest stellen van de toestanden, omdat men er niets van af wist!

Ten slotte de peroratie van den Gouverneur-Generaal: 'Het was 's Regeerings dure plicht om deze, voor de aan haar hoede toevertrouwde bevolking zoo zegenrijke voorschriften volledig tot uitvoering te brengen, zoodra ze het daarvoor noodige gezag kon doen gelden. Zij heeft thans dezen gewichtigen plicht vervuld met het gelukkig gevolg, dat nu reeds nagenoeg in den geheelen Archipel de bevolking bescherming vindt tegen willekeur van wien ook, en dat menschen roof, slavernij, slavenhandel en pandelingschap g rootendeels zijn afgeschaft en onmogelijk gemaakt, en binnen luttelen tijd geheel tot het verleden zullen behooren. Op den voorgrond stond daarbij steeds, dat daar, waar zulks maar eenigszins mogelijk was, die beginselen en voorschriften langs vredelievenden weg moesten in en doorgevoerd, slechts dan van de wapenen mocht worden gebruik gemaakt, als verzet daartoe dwong. Ik ben dan ook overtuigd, dat Hare Majesteit, een terugblik slaande op het afgeloopen 9de jaar harer Regeering, met u, Mijnheer de Vicepresident, zal instemmen, dat op het thans verstreken jaar om vele redenen met voldoening mag worden teruggezien en zulks niettegenstaande de smartelijke herinneringen, opgewekt door het verlies van menschenlevens, ten gevolge van de vermelde natuurramp, van het gebruik dat hier en daarvan den sterken arm moest worden gemaakt en van de malaria waaraan elders een deel van de inlandsche bevolking leed.'

Zoo wordt hier tusschen malaria en aardbeving het wapengeweld genoemd, dat hier en daar aangewend wordt, en gepoogd om H. M. de Koningin gelegenheid te geven zich gelukkig te achten deze periode onzer geschiedenis te hebben doorgemaakt.

Zóó te spreken, terwijl in Noord-Sumatra een geheel volk, tot wanhoop gedreven, sinds 35 jaren met den bittersten haat worstelt tegen ons gezag, hetwelk geen andere titels kan vertoonen dan die van indringer en veroveraar, aan wie wij de zegeningen van onze beschaving met het repeteergeweer willen opleggen, niet ongelijk aan die Fransche Republiekeinen, die in hun vlag de leuze voerden: 'La liberté ou la mort', ziet, daarvoor is een volslagen blindheid noodig.

Wat is echter de ware toestand? In Atjeh wreedheid en onmacht; in Buitenzorg verblindheid en kalme berusting; op het Plein, helaas, zwakheid en vergoelijking. Ik weet wel, dat ik het niet zal veranderen, en meerderen met mij zullen het evenmin dadelijk veranderen. Maar dit vertrouwen heb ik: dat langzamerhand de openbare meening zóó vervuld zal worden van afkeer over hetgeen daar in NoordSumatra afgespeeld wordt, dat geen Minister, geen Gouverneur-Generaal, geen Gouverneur van Atjeh langer weerstand zal kunnen bieden aan de repulsie, die algemeen zal zijn ontstaan.

Handelingen 1907-08 11 p. 203.

Literatuur

F. Netscher, Karakters, Haarlem 1899, p. 85.

D. Halls: Parlementsfilm, Scheveningen 2j., p. 151

J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland, Den Haag 1955 Deel IV (W. H. Vermeulen), p. 271.

Paul van 't Veer: De Atjehoorlog, Amsterdam 1969, p. 283.