‘De Nederlandse politiek was zo weinig opwindend, niet omdat dit haar natuurlijke neiging was, maar omdat de elites er opzettelijk voor zorgden dat de emoties binnen de perken bleven’. Zo luidde de conclusie van Arend Lijphart aan het einde van het hoofdstuk over de spelregels in zijn klassieker over de Nederlandse politiek1.
Interessant is, dat hij dat bij de herziening van het boek in 1986 zonder aarzeling in de verleden tijd schreef. In de eerste druk van 1968 stond het allemaal nog behoedzamer, hoewel Lijphart ook toen al zag dat de zaken bezig waren te veranderen. Niet voor niets stond in de titel van zijn boek aan het einde het woord ’kentering’. Maar, ook in 1986 was het nog de moeite waard over die spelregels te schrijven, al was het maar omdat het ging om een onvoltooid verleden tijd. Dat gold ook voor de tot nu toe nog onbesproken spelregel van de ‘depolitisering’.
Politieke problemen konden soms gevoelig zijn zonder dat de mogelijkheid bestond ‘de koek te verdelen’ over de deelnemende partijen en de bevolkingsgroepen daarachter. Ook opbergen ‘in de ijskast’ was niet altijd mogelijk. Dan bleek een andere ‘spelregel’ uitkomst te kunnen bieden. Tegenstellingen konden worden geneutraliseerd door het politieke vraagstuk te herformuleren tot het eruit zag als een juridisch probleem of een (economisch-)wetenschappelijke kwestie.
In de al eerder genoemde zaak van het huwelijk van prinses Irene werd de ‘hete’ kwestie van het katholicisme van Hugo Carlos getransformeerd tot een staatsrechtelijke vraag: kon een Nederlandse prinses trouwen met een buitenlandse troonpretendent, nog wel onder een dictatoriaal regime, maar toch haar rechten op de troon behouden? Er was algehele consensus over dat dit niet kon. De godsdienst van Hugo Carlos was irrelevant gemaakt.
Mijn voorganger als hoogleraar parlementaire geschiedenis, Nico Cramer, had een tweede, nog sterker voorbeeld. Meer dan een halve eeuw was er vanaf ongeveer 1900 gesteggeld over hoe het basispensioen eruit moest zien: staatspensioen, te betalen uit de algemene middelen of particuliere ouderdomsverzekering, door gezamenlijk per bedrijf te sparen. Liberalen en sociaaldemocraten kozen voor het eerste; christelijke partijen voor het laatste. In 1947 kwam een noodwet ouderdomsvoorziening tot stand. Dat was een beperkt staatspensioen voor werknemers en bovendien inkomensafhankelijk, ingediend door Willem Drees (PvdA), toen nog minister van Sociale Zaken.
Het moest tot 1956 duren voordat minister Ko Suurhoff (PvdA) de AOW tot stand bracht. Die wet was een idee afkomstig uit de vakbeweging en door de minister overgenomen. Het depolitiseerde de hardnekkige tegenstelling door het pensioen niet te baseren op de algemene middelen en ook niet op particulier sparen. Betaling zou gebeuren met behulp van een omslagstelsel (de huidige werknemers betalen voor de huidige gepensioneerden) en met ‘sociale premies’; dat waren heffingen uitsluitend bestemd voor pensioenbetalingen. Dankzij dit vernuft konden links en rechts het in de politiek eens worden, zonder dat iemand helemaal zijn zin kreeg.
Tot de klassiekers van de depolitisering hoort ook het quasi-objectief normeren van de groei van de overheidsinkomsten en daarmee van de belastingheffing. In de jaren vijftig is dit bekend geworden als ‘Zijlstranorm’. Onder ‘Paars’ werd deze in ere hersteld en gemoderniseerd door tot ‘Zalmnorm’. De kunst van de depolitisering, net als de evenredige verdeling, bleek de pacificatiedemocratie met gemak te hebben overleefd. Beide waren vast onderdeel geworden van de Nederlandse politieke cultuur.
Toch is er iets lelijk misgegaan. Depolitiseren is zozeer tot dagelijks gedrag geworden, dat de ideologische tegenstellingen er geheel onder zijn verdwenen. Politiek werd als zodanig tot een quasiwetenschappelijk bedrijf. De bedachte oplossingen werden vervolgens gepresenteerd alsof de objectieve realiteit daartoe dwong en er van politiek handelen eigenlijk geen sprake meer was. Depolitisering, instrument voor bijzondere problemen, werd tot technocratie: politiek bedrijven alsof er geen alternatieven zijn. Wie daarvan de dupe waren, kwamen aan het begin van deze eeuw in opstand en eisten ‘duidelijkheid’ en ‘nieuwe politiek’ tegenover wat zij zagen als ‘elitaire samenzwering’ van gevestigde partijen2.
De depolitisering heeft een bastaardkind gebaard: het populisme. Met de gevolgen daarvan hebben wij intussen dagelijks te maken. Politieke elites zijn niet langer bij machte de emoties binnen de perken te houden.
Dit is de laatste column in een serie van vier over de ‘politieke spelregels’ in het klassieke boek van Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, uit 1968 en wat daar sindsdien van is geworden.
Dit is tevens de laatste van de 537 columns die ik aan de website parlement.com in ruim twintig jaar heb mogen bijdragen, zeer tot mijn eigen genoegen en, naar ik hoop, dat van de lezer. Het is tijd dat een nieuwe generatie het overneemt.
1 A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, Amsterdam: De Bussy 1968 (1986, zesde herziene druk), 130.
2 Roger Eatwell and Matthew Goodwin, National Populism: The Revolt Against Liberal Democracy, Pelican Books, Penguin Random House UK 2018.