Formeel en materieel demissionair
Vorige week bepleitte collegacolumnist Van den Berg vorming van een interim-kabinet1), omdat een lange demissionaire periode zoals we die in 2021 en waarschijnlijk ook nu weer kennen, onwenselijk is. Beter acht hij direct na een kabinetscrisis een 'waarnemend' kabinet te vormen, dat dan 'zo normaal mogelijk' kan regeren. Vraag is hoe realistisch dat is.
Van den Berg verwees naar 1958 en 1966 toen er na de val van respectievelijk het kabinet-Drees IV en -Cals een formatie plaatsvond, die uitmondde in vorming van de interim-kabinetten-Beel II en -Zijlstra. Daarbij moet worden bedacht dat het eerstgenoemde interim-kabinet over een meerderheid beschikte (77 zetels). Voor het kabinet-Zijlstra gold dat formeel niet (KVP en ARP kwamen samen tot 63 zetels), maar de CHU was bereid het kabinet te gedogen2). Daarmee was er steun van 76 Tweede Kamerleden.
Of er in juli 2023 een interim-kabinet te vormen zou zijn geweest dat over een meerderheid beschikte, is de vraag. Uiteraard hadden VVD, D66, CDA en ChristenUnie samen 77 zetels. Maar dat kabinet was nu juist gestrand en vorming van een interim-kabinet, met een nieuwe formateur en zonder premier Rutte, had niet het ontstane conflict opgelost. Dat de vier partijen na de breuk met een andere premier en in iets andere samenstelling zo maar samen door hadden kunnen gaan, ligt niet voor de hand. Denkbaar was dan eerder een minderheidskabinet van VVD en CDA (ervan uitgaande dat er een scheiding bij het asielconflict was tussen die partijen en D66 en ChristenUnie). Maar de positie van dat minderheidskabinet zou uitermate zwak zijn geweest. In november 2023 behielden VVD en CDA samen nog slechts 29 zetels.
De vraag of er na een breuk niet een interim-kabinet moest worden gevormd, kwam eerder in discussie na de val van het kabinet-Den Uyl in maart 1977. D66 betoogde toen dat het staatsrechtelijk niet wenselijk was dat een demissionair kabinet tot Kamerontbinding overging. Geen andere fractie steunde die opvatting. Ontbinding was (toen) nodig, omdat anders de nieuwe Tweede Kamer pas in september 1977 (het einde van de reguliere zittingsperiode) kon aantreden3). De ontbinding was op zichzelf onomstreden en uitsluitend om die reden een interim-kabinet vormen, werd onnodig geacht.
Minstens zo belangrijk was dat eigenlijk alle fracties het erover eens waren dat er met vorming van een interim-kabinet weliswaar sprake zou zijn van een nieuw kabinet, maar dat ook dat kabinet materieel gezien demissionair zou zijn. Een interim-kabinet wegsturen dat de Kamerontbinding en verkiezingen moest bewerkstelligen, was ondenkbaar. En het kabinet kon geen nieuw beleid voeren, omdat het conflicten moest vermijden. Ook met zo'n kabinet werkte (en werkt) het parlementaire stelsel niet. Herstel van dat stelsel is alleen mogelijk als er een volwaardig ('missionair') kabinet is. Ook als er in 2023 een interim-kabinet-Remkes [maar vul gerust een andere naam in] was gevormd, hadden conflicten met de Kamer vermeden dienen te worden en kon de Tweede Kamer dat kabinet niet wegzenden.
Een conflict tussen Kamer en een demissionair kabinet is onoplosbaar. Het doet er voor de positie niet toe of dat kabinet formeel demissionair is (zoals Rutte IV)) of materieel (zoals bijvoorbeeld Beel II of Zijlstra). De gedachtegang van Van den Berg is theoretisch best te volgen, maar praktisch gezien zonder veel betekenis. Er is staatsrechtelijk geen verschil tussen 'zo normaal mogelijk' doorregeren door een demissionair geworden kabinet of door een interim-kabinet. Dat verschil is hoogstens psychologisch.
-
1)J.Th.J. van den Berg, Slonzig staatsrecht, column 5 april 2024
-
2)Jonne Harmsma, Jelle zal wel zien (Amsterdam 2018), p. 244
-
3)Artikel 110, 2e lid, Grondwet 1972