Minderheidskabinet
Als regel steunen kabinetten op het moment dat zij worden gevormd op een meerderheid van Tweede (en Eerste) Kamer. Als dat niet het geval is, spreken we van een minderheidskabinet.
Sinds er aan het einde van de negentiende eeuw sprake is van parlementaire fracties kan worden aangegeven of een kabinet wel of niet steunde op een parlementaire meerderheid. Het is enkele keren voorgekomen dat een kabinet wel kon rekenen op een meerderheid in de Tweede Kamer, maar niet in de Eerste Kamer. Het kabinet-Kuyper wist via ontbinding in 1904 tussentijds alsnog een meerderheid in de Eerste Kamer te verwerven.
Als regel wordt bij de parlementaire steun voor een kabinet alleen gekeken naar partijen die bewindslieden leveren. Het is wel eens voorgekomen dat een partij wel parlementaire steun gaf, zonder daadwerkelijk in het kabinet vertegenwoordigd te zijn.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Een minderheidskabinet moet steeds proberen om voor zijn voorstellen een parlementaire meerderheid te vinden. In de parlementaire historie bleek dat minderheidskabinetten daartoe niet altijd in staat waren. Diverse minderheidskabinetten leden parlementaire nederlagen.
Gestrande voorstellen
Het kabinet-Mackay, dat geen meerderheid in de Eerste Kamer had, verloor een minister (Keuchenius), nadat de Eerste Kamer zijn begroting had verworpen. Een voorstel om de Kieswet aan te passen, werd eveneens door de Eerste Kamer verworpen.
Het liberale kabinet-De Meester was vaak afhankelijk van de sociaaldemocraten, maar die wensten bijvoorbeeld niet hun standpunt over defensie op te geven. In december 1906 bracht de meerderheid in de Eerste Kamer het kabinet een nederlaag toe, door de begroting van Oorlog te verwerpen. Omdat geen ander kabinet viel te vormen, bleef het kabinet-De Meester echter aan. Er kwam alleen een nieuwe minister van Oorlog. Exact een jaar later verwierp de Tweede Kamer opnieuw de begroting van Oorlog. Behalve de oppositie stemden ook de SDAP, enkele VDB'ers en de liberaal Thomson tegen. Het kabinet trad hierna af.
Grondwetsherziening van 1917
Het minderheidskabinet-Cort van der Linden wist in 1917 een belangrijke Grondwetsherziening tot stand te brengen, doordat alle partijen daarover een akkoord sloten (de 'pacificatie'). Het kabinet leed in 1917 wel een belangrijke nederlaag doordat de Eerste Kamer in meerderheid weigerde verder mee te werken aan totstandkoming van een wet over invoering van een staatspensioen. Na de verwerping van een wetsvoorstel over de eed door de Eerste Kamer, werd een voorstel waarin tegemoet was gekomen aan de bezwaren alsnog aangenomen. Het kabinet kreeg te maken met het tussentijds aftreden van enkele ministers, van wie er enkelen een nederlaag in het parlement leden.
Geen controversiële voorstellen
Het in 1926 gevormde kabinet-De Geer zag af van het indienen van controversiële (wets)voorstellen. Tegen de zin van het kabinet aangenomen moties werden veelal niet uitgevoerd, met een beroep op het extraparlementaire karakter van het kabinet. Door het ontbreken van een alternatief, was de Tweede Kamer daarbij machteloos.
Het vijfde kabinet-Colijn werd bij zijn eerste optreden in de Tweede Kamer direct weggestuurd, door aanneming van een motie-Deckers die het optreden van het kabinet afkeurde.
Gedoogsteun
Als regel wordt bij de parlementaire steun voor een kabinet alleen gekeken naar partijen die bewindslieden leveren. Er waren echter situaties waarin een partij wel parlementaire steun gaf, zonder daadwerkelijk in het kabinet vertegenwoordigd te zijn. Dat was het geval bij het kabinet-Kuyper en het kabinet-Heemskerk toen de christelijk-historischen buiten het kabinet bleven. Ideologisch waren de christelijk-historischen nauw verwant met de ARP en (in mindere mate) met de RKSP die deze kabinetten vormden.
Het kabinet-Den Uyl was formeel geen minderheidskabinet, maar alleen PvdA en D66 (en in mindere mate PPR) verbonden zich volledig aan dit kabinet. ARP en KVP gaven gedoogsteun, maar die partijen leverden wel bewindslieden. De fracties van ARP en KVP stemden bovendien uiteindelijk wel in met de grondslag van het kabinet. Er vonden geen directe onderhandelingen plaats en er was ook geen regeerakkoord.
In het overzicht zijn interimkabinetten en demissionaire kabinetten niet meegenomen.
geen meerderheid in Tweede en Eerste Kamer |
zetels TK |
zetels EK |
---|---|---|
kabinet-De Meester (1905-1908) |
34 (100 zetels) |
19 (50 zetels) |
kabinet-Cort van der Linden (1913-1918) |
38 |
17 |
kabinet-De Geer I (1926-1929) |
20* |
29* |
kabinet-Colijn V (1939) |
29 |
16 |
-
*zonder directe binding met fracties
geen meerderheid in Tweede Kamer |
zetels TK |
zetels EK |
---|---|---|
kabinet-Heemskerk (1908-1909) |
49* |
31* |
kabinet-Ruijs de Beerenbrouck I (1918-1922) |
50 |
30 |
kabinet-Biesheuvel II (1972-1973) |
74 (150 zetels) |
44 (75 zetels) |
-
*inclusief steun VAR/CHU
geen meerderheid in Eerste Kamer |
zetels TK |
zetels EK |
---|---|---|
54 (100 zetels) |
11 (50 zetels) |
|
kabinet-Kuyper (tot 1904) |
57* |
22* |
76 (150 zetels)** |
35 (75 zetels) 37 (vanaf 2011)** |
|
79 |
30 (vanaf 2015: 21) |
|
kabinet-Rutte III (vanaf 2019) |
76 |
32 |
88 |
30 |
-
*inclusief steun VAR/CHU
** inclusief gedoogpartner PVV
Interimkabinetten, die na een tussentijdse kabinetscrisis werden gevormd, waren ook vaak een minderheidskabinetten. Dat gold bijvoorbeeld voor het kabinet-Zijlstra, voor het kabinet-Biesheuvel vanaf juli 1972, voor het derde kabinet-Van Agt, voor het derde kabinet-Balkenende, en eveneens voor het demissionaire vierde kabinet-Balkenende na het uittreden van de PvdA. Na verkiezingen komt het soms voor dat het zittende kabinet zijn meerderheid verliest. Dat was bijvoorbeeld het geval in 1994, in 2002, 2003 en 2006.
meer over