Het middel dat tot kwaal werd

7 februari 2025, column J.Th.J. van den Berg

Het eerste kwart van de een en twintigste eeuw is in Nederland gekenmerkt door de ineenstorting van de twee grote volkspartijen, de Partij van de Arbeid en het CDA1). Beide waren het product van de naoorlogse Europese behoefte om oude tegenstellingen te overwinnen, zoals de klassenstrijd en het conflict tussen klerikaal en antiklerikaal. Al speelde de laatste tegenstelling in Nederland een minder belangrijke rol dan in landen als België en Frankrijk.

Tot 1970 waren de KVP i en de PvdA elkaars rivalen en bondgenoten tegelijk; nadien nam het CDA die plek van de KVP over. Beide partijen hadden twee eigenschappen gemeen: zij hadden een grote arbeidersaanhang naast een ruime vertegenwoordiging in de middenklasse; bovendien waren zij verbonden met een hele kring aan bevriende maatschappelijke organisaties. Die laatste zorgden voor de noodzakelijke maatschappelijke steun en intellectuele voeding tegelijk van de verwante politieke partij.

Vaak spreken wij dan van ‘verzuiling’ – van elkaar gescheiden werkende gesloten gemeenschappen – maar ook buiten Nederland was de band tussen maatschappij en politieke partij betrekkelijk sterk. Al was de wederzijdse doordringing en tegelijk het isolement ten opzichte van andere levensbeschouwingen daar minder sterk dan bij ons. Tussen katholieke en socialistische zuil was er nog een in de wereld unieke aparte protestantse zuil.

Arend Lijphart heeft in een klassiek boek over de Nederlandse politiek2) laten zien, dat samenwerking tussen grote en concurrerende volkspartijen heel goed mogelijk was, maar wel op basis van een aantal ‘regels van het spel’. Een van de belangrijkste vormde de depolitisering. Principiële geschilpunten werden op het niveau van de politiek waar mogelijk getransformeerd tot technische of juridische kwesties. Daardoor werden ze van hun conflictkarakter ontdaan.

De AOW is er een goed voorbeeld van: het oude conflict tussen zelf gespaard pensioen of door de staat gefinancierd pensioen werd opgelost door een basisvoorziening te maken met behulp van ‘sociale premies’. Een idee gelanceerd vanuit de vakbeweging. Kiezers aanvaardden deze depolitisering, omdat hun bestaan erdoor vooruit werd geholpen en omdat hun politieke gemeenschap er overtuigd aan had meegewerkt.

Die loyaliteit is er niet meer. Wat ook is gaan ontbreken: een samenhangende organisatie van partij- en maatschappelijke macht. Alles en iedereen verzelfstandigde en kiezers individualiseerden. Het paradoxale daaraan is, dat de ideologische tegenstellingen minder groot werden, maar dat de versnippering die eruit voortkwam meer dan ooit vroeg om depolitisering. Het moest wel een beetje overzichtelijk blijven.

Die nieuwe vraag naar depolitisering kreeg aanvankelijk een schijnbaar succesvol antwoord. In de jaren tachtig en negentig wisten grote partijen zichzelf te handhaven en bovendien werden coalities mogelijk, die in de tijd van de verzuiling voor ondenkbaar waren gehouden. Depolitiseren werd een vakbekwaam beoefend ambacht, al begon onder internationale invloed (‘globalisering’) daarin een liberale trend te domineren. De twee oude volkspartijen vervreemdden geleidelijk van hun oude arbeidersaanhang, daargelaten dat de arbeidersklasse in Nederland steeds kleiner werd.

Plotseling bleek de ooit zo succesvolle depolitisering van vraagstukken niet meer te werken. Partijen bleken zichzelf van hun aanhang te hebben losgemaakt. Technocratische besluitvorming, zoals het ging heten, sloot niet langer aan bij de dagelijkse ervaring van de kiezers; ze werkte als een zaaddodend middel tegen alle ideële inspiratie en overtuiging.

De twee klassieke volkspartijen implodeerden in twintig jaar tijd tot kleine ‘verschrompelde appeltjes’ in de politieke fruitmand. Tegelijk maakten zij ruimte voor het soort partij die niets moest hebben van technocratie en depolitisering en die deze afwees als een samenzwering van politieke elites die dachten het ook wel zonder sterke band met kiezers te kunnen stellen. Intussen is een kleine dertig procent van de bevolking geneigd populistische partijen te steunen en is daar het verlangen naar sterke leiders groot, ook als die de democratie en de wet van minder gewicht te vinden. Wat enige decennia zo succesvol en ‘modern’ leek – depolitisering – bleek ongewild een kwaal geworden; te hebben bijgedragen aan beschadiging van de democratie.

Nog een geluk dat de Nederlandse democratie niet voorziet in de mogelijkheid van een meerderheid voor één partij, zoals in de Verenigde Staten. Dat biedt ruimte voor herstel en vernieuwing van democratische idealen en partijen. Helemaal zonder depolitisering zal het niet kunnen3), maar dat is iets anders dan de politiek ontdoen van elke politieke kleur en overtuiging.


  • 1) 
    Gijs Korevaar en Ruud Slotboom, Het Haagse ravijn. De vrije val van twee volkspartijen, Amsterdam: Prometheus 2024; Joop van den Berg, ‘De “volkspartij”: naar het einde of naar transformatie?’, in: Christen Democratische Verkenningen, herfst 2023.
  • 2) 
    • A. 
      Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, Amsterdam: De Bussy 1968.
  • 3) 
    Tom-Jan Meeus, Duidelijkheid, Amsterdam: Pluim/Stichting Maand van de Filosofie 2024.


Andere recente columns