Generaties Kamerleden (1)

11 augustus 2023, column J.Th.J. van den Berg

Elke verkiezing levert een verandering van belang op in de samenstelling van de Tweede Kamer. De kiezer wil nog wel eens een ravage aanrichten onder de kandidaten; partijen hebben al negatief over het lot van een aantal zittende leden beschikt; Kamerleden kunnen ook zelf de uitgang kiezen. Wat wij dezer dagen zien is vooral het laatste verschijnsel. De aandacht ervoor is ruimer dan gebruikelijk, omdat er nogal wat gewezen lijsttrekkers onder zijn, zoals Hoekstra bij het CDA, Kaag bij D66, Simons bij BIJ1, Azarkan bij DENK en Den Haan bij wat al geen 50PLUS meer was.1)

De wisselingen per verkiezing zijn sedert de Tweede Wereldoorlog steeds groter geworden. In de jaren veertig en vijftig was een wisseling van ongeveer 25% gebruikelijk. Vanaf 1963 tot in de jaren negentig steeg het gemiddelde naar een derde van alle Kamerleden en na 1994 verliet in doorsnee 40% van de leden al dan niet vrijwillig ’s lands vergaderzaal. Daardoor is de ervaring met het parlementaire werk in de Kamer dienovereenkomstig afgenomen: van zo’n tien jaar in de jaren vijftig tegen het einde van de Kamerperiode tot amper vier jaar nu. Hoezeer er ook al geruime tijd over deze afname aan ervaring wordt geklaagd, er wordt niets mee gedaan: noch door partijen die telkens weer vinden dat hun fractie vernieuwing nodig heeft, noch door de kiezer die, ook internationaal vergeleken, een buitengewoon humeurig type mens is geworden2). Dat hij zichzelf met die humeurigheid geen dienst bewijst lijkt hem niet te deren.

Het paradoxale van de zaak is, dat als de Kamer werkelijk iets wil doen aan zijn invloed zij juist niet te veel moet worden vernieuwd, maar ervaring moet opbouwen. Pas na geruime tijd zie je als parlementariër waar je ‘rendement’ wel of niet ligt, hoe je het best je agenda beheert en je tijd verdeelt. Het zou mij niet verbazen als Kees van der Staaij met zijn 25-jarige ervaring als lid op donderdagavond minder ‘gesloopt’ naar huis gaat dan al die Kamerleden die pas zo’n drie of vier jaar lid zijn. Records van veertig jaar Kamerlidmaatschap, die vóór de Tweede Wereldoorlog nog konden voorkomen, worden al lang niet meer gehaald. Van der Staaijs lidmaatschap is intussen uitzonderlijk lang geworden; alleen Geert Wilders is bijna even lang Kamerlid.

Dan hebben wij het nog niet gehad over een tweede verschijnsel van sterke verandering: complete parlementaire generatiewisselingen.3) Die vallen vandaag minder op dankzij de sterke doorstroming bij elke verkiezing, maar ze zijn er nog steeds. Alleen spreidt zo’n generatiewisseling zich tegenwoordig dikwijls uit over twee kort op elkaar volgende verkiezingen, op momenten dus van politieke instabiliteit.

De eerste belangrijke naoorlogse generatiewisseling voltrok zich aanstonds in 1946 toen ongeveer de helft van alle leden voor het eerst aantrad. Geen wonder, want de vorige Kamer was in 1937 gekozen en had op een enkeling na de lokroep van een pensioen als lid, aangeboden door de Duitse bezetter, afgewezen.

Redelijkerwijs was te verwachten dat vanaf 1963 de volgende generatiewisseling zou komen en dat gebeurde ook. Veel leden, verantwoordelijk voor naoorlogs herstel, verlieten de arena. Onder hen ook nogal wat politieke leidersfiguren zoals Romme, Burger, Oud en Tilanus, op Burger na al in de leiding vóór 1940. Drees, de belangrijkste onder hen, was al eind 1958 uit de politiek vertrokken, Schouten (ARP) in 1956

Vervolgens gebeurde er echter iets eigenaardigs.4) De nieuwe pragmatisch ingestelde generatie, die vanaf ongeveer 1963 aantrad als leider – Schmelzer bij de KVP, Biesheuvel bij de ARP, Mellema bij de CHU, Vondeling bij de PvdA en Toxopeus, afgewisseld met Geertsema bij de VVD – was geen lange carrière gegund. Deze generatie leiders en hun volgelingen werd binnen tien jaar eenvoudig voorbijgelopen door weer een heel nieuwe generatie die de ideologie in de politiek herintroduceerde, zoals Van Mierlo bij het nieuwe D66, De Gaay Fortman bij de even nieuwe PPR en niet te vergeten, Hans Wiegel bij de VVD, die van een vrijzinnige elitepartij een pluriforme volkspartij maakte. De enige uit de ‘pragmatische generatie’ van 1963 die deze tweede klap overleefde was Joop den Uyl die, worstelend met Nieuw Links, de gewijzigde tijden had begrepen.

Zulk een ‘dubbele generatiewisseling’ zou zich herhalen: in 2002-2003. Ook in 2021–2023, zoals Joosten en Vrijsen suggereren in EW5)? Daarover volgende keer meer.

Dit is de eerste column in een serie van twee over generatiewisselingen in de Tweede Kamer en het historische gewicht daarvan.


  • 1) 
    Een mooie analyse daarvan: Carla Joosten en Eric Vrijsen, ‘Einde van de generatie Rutte, einde van een tijdperk’, in: EW, 29 juli 2023, 11–16.
  • 2) 
    J.Th.J. van den Berg, ‘Parlementariërs in tijden van politieke turbulentie’, in: Kees Aarts e.a. (red.), Een verdeeld electoraat. De Tweede Kamerverkiezingen van 2006, Utrecht: Spectrum 2007, 139–164.
  • 3) 
    J.Th.J. van den Berg, De toegang tot het Binnenhof. De maatschappelijke herkomst van de Tweede Kamerleden 1849– 1970, Bussum: Van Holkema en Warendorf 1983, 200–226.
  • 4) 
    J.Th.J. van den Berg en H.A.A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek, Alphen aan den Rijn: Samsom 1974, 145–152.
  • 5) 
    Zie noot 1


Andere recente columns