'Midterm' verkiezingen
De verkiezingen voor alle zetels van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden en van 34 van de 100 senatoren hebben grote betekenis voor de politieke krachtsverhoudingen in dat land. Wij kennen formeel geen tussentijdse verkiezingen. Weliswaar worden de Statenverkiezingen als een graadmeter gezien voor het kabinetsbeleid, zeker in het licht van de door de Statenleden te verkiezen Eerste Kamer, maar zo'n tussentijds oordeel is niet het doel van die verkiezingen. Er is niet voor niets gekozen voor een vierjarige periode voor de Tweede Kamer en daarmee voor kabinetten.
Tot 1888 kenden we wel landelijke 'tussentijdse' verkiezingen. De Tweede Kamerleden werden voor vier jaar gekozen, maar iedere twee jaar werden de zetels van de helft van de leden betwist. De meeste districten hadden twee afgevaardigden, zodat daar iedere twee jaar een verkiezing was. Alleen in enkelvoudige districten (zoals Groningen en Zierikzee) was dat niet het geval.
De eerste jaren na 1848 waren in veel districten nog weinig uitgesproken politieke scheidslijnen. Soms werd in een district zowel een conservatief als een liberaal gekozen. Maatschappelijke stand, regionale bekendheid en religie speelden lange tijd een grotere rol dan politieke kleur. Tweede Kamerleden traden bovendien zelfstandig op, zodat op velen het etiket 'grijze middenstof' kon worden geplakt. De verkiezingen hadden lang geringe betekenis.1) Pas rond 1870 kwamen er meer inhoudelijke scheidslijnen.
Bij de verkiezingen van juni 1877 wisten de liberalen hun meerderheid te vergroten van 42 naar 48 (van de 80) zetels. Zij bewerkstelligden daarna via het debat over het Adres van Antwoord op de troonrede de val van het conservatieve kabinet-Heemskerk/Van Lynden van Sandenburg. Jan Kappeyne van de Coppello, sinds enige jaren 'leader' van de liberalen, kon het bewind overnemen. Al na twee jaar ging zijn kabinet echter ten onder aan de al sluimerende liberale verdeeldheid. 1877 was overigens de enige keer dat de periodieke verkiezingen zo'n belangrijke rol speelden.
In 1888 kwam er een einde aan het verschijnsel tweejaarlijkse Tweede Kamerverkiezingen. Voortaan werden alle leden voor vier jaar gekozen. Omdat het (tot 1925) formeel ging om verkiezingen in het derde jaar na de vorige ontbinding, kon die periode overigens korter uitvallen, zoals in 1891, 1897 en 1925. Tegenwoordig moeten reguliere verkiezingen iedere vier jaar in het voorjaar plaatsvinden.
Voor de Eerste Kamer kenden we lange tijd eveneens periodieke verkiezing van een deel van de leden. In de periode 1849-1923 was de zittingsduur negen jaar, met vernieuwing van een derde deel om de drie jaar. In de jaren 1923-1983 werden leden voor zes jaar gekozen, waarbij om de drie jaar de helft werd vernieuwd. Sinds 1983 kiezen Statenleden de senatoren voor vier jaar. In 2020 is een voorstel ingediend om terug te keren naar het stelsel van voor 1983. Achtergrond daarvan is de veronderstelling dat de Statenverkiezingen, die overigens slechts zelden echt 'op de helft' werden gehouden, steeds meer in het teken van de Eerste Kamerverkiezingen zijn komen te staan.
Daarbij past de kanttekening dat de Statenverkiezingen ook vóór 1983 soms (grote) landelijke betekenis hadden. Zij luidden de kabinetscrises van 1958, 1966 en 1982 in, omdat met name verlies van de PvdA tot onrust in de coalitie leidde. In 1978 verstevigde het pas aangetreden kabinet-Van Agt/Wiegel juist zijn positie tegenover de getergde PvdA, die vond dat er een tweede kabinet-Den Uyl had moeten komen. In de krantenverslagen over de Statenverkiezingen van de periode 1958-1982, was steeds te lezen dat de Statenverkiezingen 'wederom' in het teken van de landelijke politiek stonden.
'Midterm'-verkiezingen passen niet bij onze Grondwet. Dat de Statenverkiezingen inmiddels die betekenis hebben, is onwenselijk. Vier jaar is een prima termijn voor zowel Tweede Kamer als kabinet. Wie vindt dat het twee jaar moet worden, mag het zeggen. Het is tamelijk naïef te denken dat verkiezing van slechts de helft van de Eerste Kamerleden de Statenverkiezingen zal ontdoen van de landelijke betekenis. Daarvoor is slechts één oplossing: de Eerste Kamer niet door de Statenleden laten kiezen.
Vgl. Ron de Jong, Van standspolitiek naar partijloyaliteit. Verkiezingen voor de Tweede Kamer 1848-1887 (Hilversum, 1999)