Een nog onvoldragen partijwet

15 november 2024, column J.Th.J. van den Berg

Of er een wet op de politieke partijen moet komen, hangt sterk af van de opvatting over het karakter van de partij en over de kwetsbaarheid de democratie. Nederlanders koesteren een traditie van sterk vertrouwen in de kracht van de democratie en geloven in het vermogen van kiezers om te bepalen wat daarbij wel en niet aanvaardbaar is. Tegelijk heerst bij ons de traditie de politieke partij te zien als een principieel particuliere organisatie van burgers, vallend onder het grondrecht van de vrijheid van vereniging. Dus moet de overheid daar verre van blijven.

Beide zijn respectabele tradities, maar de laatste jaren wordt – niet voor het eerst – de vraag opgeworpen of wij daar niet wat al te ontspannen in zijn. De Staatscommissie parlementair stelsel (in de wandeling: de Staatscommissie-Remkes) drong in zijn rapport uit 20181) sterk aan op een wet op de politieke partijen en opeenvolgende ministers van Binnenlandse Zaken hebben zich die raad aangetrokken. Intussen is er een voorstel van wet en is daarover door de Raad van State geadviseerd, in het algemeen in positieve zin.

Er zijn meer denkbeelden dan de hier genoemde, in Nederland maar ook in andere democratische staten. Vooral kort na 1945 werd, onder de indruk van de Duitse bezetting, her en der sterk gedacht in termen van een ‘weerbare democratie’, die door zijn wettelijke organisatie opgewassen moest zijn tegen ernstige bedreigingen.

In 1950 verscheen er bij voorbeeld een rapport van de Wiardi Beckmanstichting (WBS), ‘Een statuut voor politieke partijen’2), dat zich zorgen maakte over ‘het ontbreken van elk voorschrift betreffende de candidaatstelling’, de belangrijkste taak van politieke partijen. Het was toen voornamelijk gematigd links dat aandrong op wettelijke reglementering, waarschijnlijk uit vrees voor het communisme in Nederland. Pas in de jaren negentig kwam het tot wetgeving, maar dan vooral gericht op de financiën van partijen en nadat de gedachte was aanvaard dat partijen rechtstreeks dienden te worden gesubsidieerd. Niet echt ter bescherming van de democratie, eerder van de belastingbetaler.

Daarmee samen hangt de doctrine, vooral in Duitsland tot ontwikkeling gekomen, dat de politieke partij niet zomaar een willekeurige organisatie is, vallend onder het grondrecht van vrije vereniging, maar een institutie – in wezen: een staatsinstelling - die van levensbelang is voor het functioneren van de parlementaire democratie. Zij maakt immers de verbinding tussen kabinet en coalitiemeerderheid in het parlement. Dankzij die verbinding zijn regering en parlement in staat te presteren. Ligt het dan niet voor de hand om op zijn minst wettelijk vast te leggen dat een partij intern democratisch dient te zijn georganiseerd?

Het wetsvoorstel van het kabinet krijgt van de Raad van State het verwijt dat juist op deze twee principiële punten de argumentatie nogal zwakjes is. Voordat het voorstel naar de Kamer gaat, zal het zijn argumenten dus fors moeten aanscherpen. Enerzijds immers spreekt het kabinet over de noodzaak van een weerbare democratie en ziet het de partij ook als meer dan zomaar een vereniging. Deze belangrijke verschuiving in ‘Duitse’ richting beargumenteert het kabinet maar magertjes. Maar ja, met een scherper argumentatie zal juist dit kabinet het niet gemakkelijk krijgen, omdat het gebaseerd is op een in democratisch opzicht nogal dubieuze grondslag.

Gelukkig gaat het voorstel van het kabinet weer niet zo ver, dat het een democratische ledenorganisatie van de partij eist. Het is misschien verleidelijk om dat te verlangen, zoals eertijds de WBS deed. Maar, net als in Frankrijk moeten kiezers zelf kunnen bepalen of zij dit aanvaardbaar vinden, niet de collega-partijen in regering en parlement.

Daar komt nog iets bij. Gedurende de hele twintigste eeuw was het vrijwel overal gebruik partijen de vorm te laten aannemen van een vereniging, veelal met een massale aanhang. Door de meeste leden werd vervolgens weinig of geen gebruik gemaakt van de voorhanden ledenrechten. Maar, die traditionele ledenpartijen schrompelen in heel Europa in elkaar en het is de vraag of politieke partijen niet naar een andere vorm zullen (moeten) toegroeien, levend van communicatie via (sociale) media en alleen tijdens verkiezingscampagnes sympathisanten mobiliserend. Van partijen een deugdelijke democratische ledenorganisatie eisen kan dus spoedig een achterhaalde aanpak blijken. Er is dan meer te zeggen voor een juridische vorm die de interne organisatie vrij laat, zoals het kabinet heeft gedaan.


  • 1) 
    Eindrapport van de Staatscommissie parlementair stelsel, Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans, Amsterdam: Boom 2028, 217 – 231.
  • 2) 
    Wiardi Beckmanstichting, Een statuut voor politieke partijen, Amsterdam: 1950 (uitgave in eigen beheer). Ik vond dit rapport terug, dankzij vermelding ervan in een artikel van Pepijn Corduwener en Niels Graaf, ‘Interne partijdemocratie: een verplichting? Debat en wetgeving in Nederland, Duitsland en Frankrijk sinds 1945’, opgenomen in het Jaarboek parlementaire geschiedenis 2024, Amsterdam: Boom 2024, 45 – 54. Merkwaardig: de naam van de Wiardi Beckmanstichting wordt in het artikel niet genoemd, wel van een paar auteurs van het rapport.


Andere recente columns