Draaien aan de wijzers

2 november 2018, column Bert van den Braak

Het is bepaald niet voor het eerst dat er een debat is over 'de tijd'. In de jaren tussen de twee wereldoorlogen stond het onderwerp geregeld op de parlementaire agenda. Toen was het vooral een strijd tussen stad en platteland, waarbij met name de toenmalige vertegenwoordiger van de Plattelandersbond, Arend Braat, zich danig roerde.

Internationaal kwamen er in 1878 voor het eerst afspraken over de tijd. Op een congres in Washington werd de wereld in zones van 15 graden verdeeld, met de 0-meridiaan van Greenwich als uitgangspunt. Bij iedere graad was er vier minuten tijdsverschil en per zone dus een uur. Nederland viel binnen de West-Europese zone of Greenwich tijd (0-15 graden oosterlengte). In buurland Duitsland was de Midden-Europese Tijd (MET) van toepassing.

Voor ons is het vanzelfsprekend dat er overal in het land een zelfde tijd is, maar tot 1908 was dat geenszins zo. Sterker, het kwam voor dat zelfs nabij gelegen dorpen niet een zelfde tijd gebruikten. Sommige plaatsen hadden verder de Amsterdamse Tijd; een tijd die twintig minuten afweek van de Greenwich Tijd. Daarnaast was er nog de door de grote spoorwegmaatschappijen gebruikte spoorwegtijd.

Pogingen in 1892 en 1896 om tot een nationale tijd te komen, strandden, omdat er moeilijk een keuze kon worden gemaakt tussen de West- en Europese Tijd. Minister Van Houten stelde in 1896 voor wel de MET te gaan gebruiken, maar met een half uur verschil. Daar voelde de Tweede Kamer niets voor. In 1906 koos minister Rink wel volmondig voor de MET, om zo aan te sluiten bij Duitsland en vanwege de gunstige effecten op het energieverbruik. Bovendien leek dat voort te vloeien uit een afspraak van de Duitse organisatie van spoorwegmaatschappijen, waarbij ook de Nederlandse maatschappijen waren aangesloten. Toen die laatste verplichting niet bleek te bestaan, bekeerde minister Heemskerk zich in 1908 alsnog tot de Amsterdamse Tijd en het parlement legde zich daar bij neer.

De kolenschaarste tijdens Eerste Wereldoorlog bracht het kabinet-Cort van der Linden ertoe de zomertijd in te voeren. Tussen maart en september werd de klok één uur vooruit gezet. Wetsvoorstellen daarover in 1916 en 1917 werden unaniem aanvaard. In 1918 zorgde een amendement-Gerretson/Van Doorn ervoor dat de zomertijd permanent werd. Dat amendement werd met 32 tegen 23 stemmen aanvaard, waarbij direct al een tegenstelling bleek tussen stedelingen en plattelanders. De Groningse boer Teenstra zei dat stadsbewoners gewoon maar wat vroeger moesten opstaan.

Tussen 1919 en 1933 was het vooral Braat die ten strijde trok tegen de zomertijd. Dit markante Kamerlid, dat in de Tweede Kamer opviel door enigszins 'onaangepast' gedrag, ondernam liefst vijf pogingen om via een initiatiefvoorstel de zomertijd af te schaffen. Hij stelde dat door het verzetten van de klok een uur werk verloren ging, waardoor boeren financieel schade leden. In de vroege ochtend waren de gewassen en velden nog nat en de landarbeiders konden 's avonds niet verplicht worden een uur langer door te werken. Veeboeren hadden problemen met het afzetten van de melk, doordat de tijden van vervoerders niet aansloten bij de tijd van het melken. Hij berekende de jaarlijks schade op 51 miljoen gulden.

Niet alleen Braat, maar ook andere Kamerleden en enkele ministers, kwamen met wetsvoorstellen om de zomertijd af te schaffen. Geen daarvan bereikte het Staatsblad. In 1923 verwierp de Eerste Kamer een initiatiefvoorstel van Braat en in 1925 en 1934 regeringsvoorstellen. Door dat laatste, door minister De Wilde verdedigde voorstel, zou aanvankelijk de Amsterdamse Tijd worden vervangen door de Greenwich Tijd, onder handhaving van de zomertijd. Na verzet in de Tweede Kamer werd dat de MET, zonder zomertijd. Maar dat compromis haalde het dus evenmin.

Tijdens de Bezetting kreeg ons land alsnog de MET, met zomertijd. Die situatie bleef tot 1946 gehandhaafd, waarna de zomertijd werd afgeschaft. Na de oliecrisis van 1973 keerde de zomertijd in 1977 terug, vooral om energie te besparen. Wederom was er verzet vanuit agrarische kring. Zo verklaarde Boerenpartij-afgevaardigde De Koning dat men aan de klok kon draaien wat men wilde, maar dat de zon toch geen minuut eerder zou opkomen. Serieuzer was de tegenstand van een deel van de VVD-fractie, die wilde wachten tot ook Duitsland de zomertijd zou invoeren. Dat zou in 1978 gebeuren. Europese afspraken leidden in 1980 en 2001 tot een vast ritme met zomertijd tussen maart en oktober.

Te verwachten valt dat een discussie over permanente zomertijd (MET), permanente wintertijd (WET) of handhaving van wat we nu hebben dezelfde verdeeldheid zal opleveren als pakweg negentig jaar geleden. Besluiten van buurlanden kunnen niet worden genegeerd. Toen kon geen bevredigende oplossing worden gevonden en het is ondenkbaar dat dit nu wel het geval zal zijn. Zullen we het dan maar niet zo laten als het nu is?



Andere recente columns