Zinvolle/zinloze partijen
Politieke partijen komen op voor belangen en daar is niets mis mee. Uiteraard is het wel wenselijk dat in het parlement bij het maken van keuzes belangen tegen elkaar worden afgewogen. Moet een deel van onze privacy worden opgegeven vanwege een grotere veiligheid? Is de aanleg van die nieuwe weg door dat natuurgebied echt nodig? Is er ruimte om gepensioneerden een hogere AOW te geven of moet het geld aan andere zaken worden uitgegeven? Zo maar wat zaken waarbij een belangenafweging speelt.
Er zijn in de huidige Tweede Kamer geen partijen die zeggen een specifiek belang ('one issue') te behartigen, al doen de namen van 50PLUS en de Partij voor de Dieren wellicht anders vermoeden. Wie het beginselprogramma van die laatste partij leest, kan niet aan de indruk ontkomen dat dierenwelzijn wel het leidende beginsel is. Maar zoals 50PLUS ongetwijfeld rekening zal (moeten) houden met belangen van jongeren, zo zal de partij van Marianne Thieme zich zeker niet alleen kunnen laten leiden door dierenwelzijn. In de dagelijkse politieke praktijk zien we dan ook dat de Partij voor de Dieren veeleer een progressieve, eurokritische milieupartij is dan een specifieke belangenpartij.
Het verschijnsel belangenpartij is overigens al zo oud als de evenredige vertegenwoordiging in ons land. Na de eerste verkiezingen waarbij dat kiesstelsel gold, in 1918, kwamen er partijen voor respectievelijk onderofficieren, artiesten (van de revueartiest Henri ter Hall), boeren en middenstanders. Ze hadden op de plattelanders na slechts één zetel. Hun komst was begunstigd, doordat de Kieswet bij de restzetelverdeling slechts een grens van 50 procent van de kiesdeler kende. In 1922 werd die grens opgetrokken naar 75 procent. Enkele fracties vormden na de verkiezingen een gezamenlijke fractie, genaamd 'Neutrale fractie'. Hun politieke en parlementaire betekenis was gering, al telde hun stem uiteraard wel mee, zeker in een Tweede Kamer waarin rechts (christelijke partijen) en links vrijwel evenveel zetels hadden.
Ondanks de wijziging in 1922 bleven er eenmansfracties en meer in het bijzonder belangenpartijen. In 1929 werd bijvoorbeeld Floris Vos gekozen, die aan de verkiezingen had meegedaan als tegenstander van de tollen op wegen in het Gooi. Ook voor hem gold dat zijn rol in de Tweede Kamer tamelijk marginaal was. De tollen bij onder meer Hilversum en 's-Graveland werden al in 1928 en 1931 opgeheven, maar dat kon moeilijk als parlementaire verdienste van Vos worden beschouwd. In de jaren dertig maakte bovendien steeds 'Boer' Braat als vertegenwoordiger van het platteland deel uit van de Kamer. Hij had de reputatie tamelijk onparlementair te zijn en streed vooral - zonder succes - tegen de zomertijd. Zijn invloed was, net als die van Floris Vos, zeer gering.
Het waren niet alleen beroepsgroepen die hun 'eigen' vertegenwoordiger hadden. In het Interbellum was er een partij van de Hervormd-gereformeerden en na 1945 waren er afgevaardigden van het conservatieve deel van de katholieken. Tussen 1948 en 1956 was dat de Katholieke Nationale Partij van Welter en in 1972-1977 de RKPN van Klaas Beuker. In de naoorlogse periode zou de Boerenpartij (vanaf 1963) als echte belangenpartij kunnen worden beschouwd, maar feitelijk was het meer dan dat en vertegenwoordigde die partij ook onvrede bij bijvoorbeeld middenstanders. Die laatste groep kreeg in 1971 wel weer een 'eigen' partij, de Nederlandse Middenstandspartij. De twee Kamerleden daarvan kregen direct ruzie en maakten verder geen indruk. Anderhalf jaar later, na de verkiezingen van november 1972, verdwenen ze weer. In het zelfde jaar 1971 traden opvallend genoeg veel ouderenpartijen (toen nog 'bejaardenpartij' genoemd) in het strijdperk. Dat deden ze toen echter nog zonder succes. Pas in 1994 waren Unie 55+ en het AOV succesvol. Die laatste partij kreeg zelfs zes afgevaardigden, maar ze viel door ruzies spoedig uiteen.
Er blijken bij dit soort partijen nogal eens problemen met de kandidaatstelling. Kans op succes lokt niet altijd de beste of makkelijkste personen. Bovendien kan over het belang van de eigen groep best gelijk worden gedacht, maar over veel andere kwesties niet. Geen partij in de Kamer ontkomt aan het innemen van standpunten over de meest uiteenlopende onderwerpen. In die zin is het ook de vraag of 50PLUS met hoog op de lijst ex-PvdA'ers, ex-CDA'ers en ex-VVD'ers straks een eenheid weet te blijven.
De Tweede Kamer moet een goede afspiegeling zijn van wat er in de samenleving aan opvattingen leeft. Ook (kleine) partijen kunnen als vertegenwoordiger van een specifieke opvatting of belang (pacifisten, orthodox-protestanten, senioren) een nuttige rol vervullen. Of hun aanwezigheid praktische betekenis heeft, ligt echter aan de wijze waarop zij daaraan in het parlement invulling geven. De ervaringen zijn tot nu toe niet al te positief. Of er verder behoefte is aan meerdere fracties die invoering van directe democratie als primaire doel hebben en of al die enkele 'issues' straks echt praktische betekenis hebben, valt te bezien.
Over (in principe) vier jaar kan daarover worden geoordeeld. Zowel bij dat verkiezen als bij het oordelen geldt het adagium: de kiezer heeft altijd gelijk.