Een staatscommissie?

8 juli 2016, column J.Th.J. van den Berg

In januari van dit jaar heeft de Eerste Kamer een motie 1) aangenomen waarin zij de Tweede Kamer instemming heeft gevraagd met de instelling door de regering van een staatscommissie. Die moet zich afvragen of ons parlementaire stelsel ‘voldoende toekomstbestendig’ is. Als dat niet zo is, moet zij met voorstellen komen voor ‘aanpassingen’. De Tweede Kamer heeft intussen met die staatscommissie ingestemd en de motie ligt nu als verzoek aan de regering bij de minister-president op het bureau.

Aan het voorstel van de Eerste Kamer gaat een zestal overwegingen vooraf die zo ongeveer de hele wereld erbij halen, van social media tot volatiliteit van het kiesgedrag en de invloed van de Europese integratie naast decentralisaties. Eigenaardig is dat de Kamermotie niet weet wat eigenlijk een staatscommissie is, want er wordt gevraagd om waarborging van ‘de onafhankelijkheid van de staatscommissie’. Die moet dan blijken uit de mogelijke toevoeging van ‘een uit beide Kamers samengestelde begeleidingsgroep’. Toegegeven, bij de meest recente staatscommissie (commissie-Thomassen) ging het al mis in dat opzicht, maar dat ook de Eerste Kamer het niet meer weet is opvallend.

Om te beginnen, een staatscommissie die deze naam verdient, wordt bij voorkeur geleid door de verantwoordelijke minister zelf of een namens hem benoemd politiek zwaargewicht dat optreedt als voorzitter. De staatscommissie bestaat daarnaast voor ongeveer de helft uit leiding gevende politici uit Tweede en Eerste Kamer en voor het overige uit materiedeskundigen. In dit geval zullen die afkomstig zijn uit het staatsrecht en de politieke wetenschap. Een goed historicus zou trouwens ook geen kwaad kunnen.

Wat de Eerste Kamer nu heeft voorgesteld en de Tweede Kamer heeft overgenomen is een waarborg voor ellende. Een commissie van alleen deskundigen is gratuit, omdat elk politiek commitment ontbreekt. Zo’n commissie riskeert daardoor het speelterrein te worden van intellectuele ijdelheden (zoals ook de commissie Thomassen) en dus van totale verdeeldheid. Zij maakt een goede kans tot niets te leiden, zoals ook met de commissie-Thomassen is gebeurd.

En dan nog.

De omvangrijke argumentatie voor herwaardering van het parlementaire stelsel in de Kamermotie is tegelijk zo zwaar dat zij veel meer vraagt dan ‘aanpassing van het parlementaire stelsel’, namelijk een grondige evaluatie en herziening van onze constitutie als geheel. Een halve eeuw na de Staatscommissie Cals-Donner (1967–1971) is het op zichzelf genomen voor zo’n algehele herziening ook wel weer tijd. Zulke herzieningen hebben sinds 1848 telkens twee maal per eeuw plaatsgehad. Er is met onze constitutie wel zoveel aan de hand, dat een zware procedure met een staatscommissie (maar dan een echte) gerechtvaardigd zou zijn.

Dan echter dient zich onvermijdelijk de vraag aan: is een staatscommissie nog wel het adequate instrument voor zulke zware opdrachten? In een artikel in het maandblad ‘De Gids’ 2) heb ik al eens gepleit voor een veel bredere procedure, waarbij de politici als leidinggevenden zouden worden vervangen door een flinke groep burgers, bij voorkeur door loting aangewezen. Die zouden een centraal forum of conventie moeten vormen en in een grondige discussie gezamenlijk moeten bepalen wat er aan onze democratie ontbreekt en hoe die vernieuwd zou kunnen worden. Daarbij zouden zij zich kunnen laten ondersteunen door eerder al genoemde deskundigen als adviseurs. Zij zou voorts open moeten staan voor voorstellen van individuen en groepen, die bij het forum zouden worden ingediend en toegelicht.

Pas daarna zouden regering en Staten-Generaal de daaruit voortgekomen voorstellen als wetsvoorstellen moeten behandelen. Die wetsvoorstellen zouden, eenmaal aangenomen en/of gewijzigd, in een dwingend referendum aan de bevolking moeten worden voorgelegd.

Men kan ook aan andere vormen en volgordes denken, mits grondwetsherziening niet langer alleen zaak meer is van een groepje experts en zelfs niet van leidinggevende politici, maar wordt voorbereid en gedragen door brede en actieve participatie vanuit de bevolking als geheel.

Pas daarna zijn de politieke organen aan de beurt, maar wel zo dat zij zich niet losjes aan het resultaat van zulke conventie kunnen onttrekken. Dan zou er wel eens een heel inspirerend en verrassend vernieuwingsproces van de democratie op gang kunnen komen.

Met de door de Eerste Kamer bedachte ‘staatscommissie’ zie ik dat nog niet zo snel gebeuren.


  • 1) 
    EK-stukken, 2015-2016, 34 000, Q.
  • 2) 
    J.Th.J. van den Berg, ‘De Grondwet weer tot leven brengen: hoe doen wij dat?’, in: De Gids, jg. 177 (2014), nr. 2, 10–11.


Andere recente columns