Minister, je moet het maar willen

15 januari 2016, column Bert van den Braak

"Een koninklijk besluit en een hoge hoed maken nog geen minister" en "Je moet er maar op bedacht zijn dat je vader binnenkort zal worden uitgemaakt voor schurk, prul en landverrader en misschien wel voor alle drie tegelijk, maar dat moet je maar niet allemaal geloven". Het zijn twee uitspraken over het ministerschap, waaraan ik moest denken bij de promotie in Nijmegen van Charlotte Brand op 8 januari. Haar proefschrift gaat over gevallen bewindslieden in de periode 1918-19661).

Het eerste citaat, van Marchant, had betrekking op minister Waszink van Onderwijs. Deze minister in het eerste kabinet-De Geer leed meerdere parlementaire nederlagen, maar kon desondanks blijven zitten. De Heerlense burgemeester Waszink was minister geworden in een kabinet dat door de katholieke voorman Nolens niet werd gewenst. Het kostte de formateurs (eerst J. Limburg en daarna J.B. Kan en De Geer) de grootste moeite om een katholieke minister te vinden, maar oud-premier en Kamervoorzitter Ruijs de Beerenbrouck wist Waszink te strikken. Hij was eerst kandidaat voor Waterstaat en daarna voor Binnenlandse Zaken, maar kwam dus op Onderwijs terecht. Een succes werd het niet. De tweede uitspraak was van professor Kernkamp. Hij zou bovenstaande vóór zijn aantreden als minister tegen zijn kinderen hebben gezegd. In 1952, toen GeenStijl en twitter nog ver weg waren!

Het vinden van bewindslieden viel in het verleden vaak niet mee. Bekend is de moeizame zoektocht naar een KVP-minister van Economische Zaken in 1967. Juist dan was de kans op mislukkingen groter. Voor Oorlog en Marine werden tot de eerste helft van de twintigste eeuw vaak officieren gevraagd, veelal zonder parlementaire ervaring. Dat zij mislukten, zoals Naudin ten Cate, Alting van Geusau en Pop, in het eerste kabinet-Ruijs, was niet zo verrassend. Weinig gelukkig was echter ook de minister van Financiën in dat kabinet, S. de Vries Czn. Die antirevolutionair had nochtans parlementaire ervaring en was wethouder in Amsterdam. Hij was de vierde of vijfde kandidaat voor die post. Sommige ministeriële taken zijn bij voorbaat niet aantrekkelijk en een kabinetspost levert soms een groot afbreukrisico op. Dat was in 1918 zo en dat is nu wellicht nog meer het geval. Bovendien is de beloning - in verhouding tot het bedrijfsleven - niet uitzonderlijk hoog. Er waren in de loop van de geschiedenis diverse kandidaten die om die reden afhaakten.

Of iemand een goed of minder goed bewindspersoon zal worden, is lang niet altijd te voorspellen. Er zijn buitenstaanders zonder politieke of bestuurlijk-ambtelijke ervaring die het uitstekend deden. Ik noem Mansholt, Zijlstra, De Jager, Wijers en Winsemius. Anderen, met veel parlementaire of bestuurlijke ervaring, waren veel minder succesvol. Gedacht kan worden aan Piet Engels (opvolger van Klompé als minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk), die eerder acht jaar Tweede Kamerlid was, en verder aan oud-senator Uri Rosenthal en oud-burgemeester Ivo Opstelten. Bij die laatste bleek dat een rol als burgemeester van een grote stad toch heel andere kwaliteiten vraagt dan van een minister die wetsvoorstellen en beleidsdaden in het parlement moet verdedigen.

Er zijn formaties geweest waarbij de invulling van posten al enigszins was 'voorbereid', omdat vorming van een bepaalde coalitie in de rede lag. Vóór de komst van het kabinet-Biesheuvel hadden leiders van KVP, VVD, ARP en CHU enkele posten al voorbestemd voor sommige kandidaten. De vorming van het kabinet-Den Uyl werd voorafgegaan door 'formatie' van een deelkabinet, met kandidaat-bewindslieden. Dat leverde op zich overigens ook weer problemen op, omdat niet alle kandidaten gemakkelijk konden worden 'geplaatst'. Marcel van Dam was zodoende kandidaat-staatssecretaris bij drie departementen, voordat hij op Volkshuisvesting terecht kwam. Dat landbouwspecialist Henk Vredeling niet op Landbouw maar op Defensie terecht kwam, was evenzeer verrassend. Ondanks diens soms wat afwijkende gedrag bleek hij overigens een uitstekend defensieminister.

Voor partijen zonder 'natuurlijk reservoir' aan kandidaten zijn de problemen uiteraard nog vele malen groter. Dat bleek in 1971 enigszins bij de toetreding van DS'70 tot het kabinet, maar was overduidelijk het geval in 2002 bij de LPF, met de benoeming van staatssecretaris Phoa als meest curieuze voorbeeld.

Invulling van posten is vaak een puzzel, waarbij behalve met politieke kleur rekening moet worden gehouden met het aantal vrouwen, deskundigheid en vooral beschikbaarheid. Soms wordt op het laatste moment nog geschoven met posten of kandidaten. Het is eigenlijk vooral verbazingwekkend dat ondanks afbreukrisico's, enorme werklast en salariëring, mensen van buiten de politiek bereid zijn zich in een ongewis Haags avontuur te storten, waarvan het de vraag is of het goed is voor je verdere carrière.


1)"Gevallen op het Binnenhof. Afgetreden ministers en staatssecretarissen 1918-1966"



Andere recente columns