Van extra- naar ultraparlementair

3 januari 2025, column Bert van den Braak

Hoe moeten we het huidige kabinet nu omschrijven? Het etiket extraparlementair was - zeker na 1918 - al weinig passend voor Nederlandse kabinetten. Een uitzondering was slechts het kabinet-De Geer I (1926-1929) dat buiten de fracties om tot stand kwam en grotendeels uit 'buitenstaanders' bestond. Premier De Geer was wat dat laatste betrof de uitzondering. Dat 'intermezzo-kabinet' besloot echter alle politiekgevoelige kwesties te laten rusten.

Nadien was er soms een enigszins extraparlementair gevormd kabinet, maar altijd waren de fractievoorzitters van de beoogde coalitiepartijen betrokken en zij bonden zich ook. De parlementaire marges waren tussen 1948 en 1963 zo groot, dat de vrijheid voor een enkele afwijkend standpunt bij of in regeringsfracties geen probleem was. Voor het kabinet-Den Uyl (1973-1977) gold dat er geen regeerprogramma was, maar bij dreigende conflicten was er wel degelijk overleg tussen fracties en ministers en/of kabinet. De biografie over Lubbers bevestigt dat.

Het geforceerde gebruik van de term 'extraparlementair' voor het kabinet-Schoof wordt nu door vrijwel niemand nog serieus genomen. Het waren allereerst de fractievoorzitters die een hoofdlijnenakkoord sloten. Maar daarna waren zij nauw betrokken bij het opstellen van het regeerprogramma, bij de begroting 2025 en bij het afwenden van een dreigende crisis na het vertrek van staatssecretaris Nora Achahbar.

Bij het overleg over de begroting OCW was er zelfs sprake van een omgekeerde wereld. Als je de term 'extraparlementair' al gebruikt, dan betekent dit dat een kabinet zelfstandig met voorstellen komt, zonder voorafgaand overleg met fracties. Nu gebeurde het omgekeerde: fracties sloten een compromis over verschuiving van bezuinigingen en zij meldden dat bij de minister-president ('ik ben geïnformeerd') c.q. het kabinet. Dat is niet extraparlementair, maar ultraparlementair.

Het Nederlandse staatsrecht berust op (soms vage) regels, maar meer nog op conventies en ongeschreven regels. Een zekere mate van dualisme is daar één van, al is die steeds meer onder druk komen te staan. Door enige afstand te houden, kan het parlement het beste zijn controlefunctie uitoefenen. Nu is de praktijk al lange tijd anders, maar niettemin gold altijd: het kabinet regeert, komt in de ministerraad tot besluiten en legt de voorstellen daarna voor aan de Kamer(s).

Omkering van die 'regel' is bijna een staatsrechtelijke doodzonde. Er kwam een amendement op de begroting OCW, zonder dat het kabinet in gezamenlijkheid tot een appreciatie was gekomen. Normaal had bij een zo ingrijpend amendement het oordeel van de (gehele) ministerraad leidend moeten zijn. Onbesproken bleven vragen als: is dit verantwoord en wat betekent het voor andere begrotingen. Dat zijn bij uitstek vragen die ministers gezamenlijk moeten beantwoorden. Tweede Kamerfracties gingen op de stoel van de regering zitten.

Die omkering van de verantwoordelijkheden is slecht bestuur. Een minister werd buiten haar medeweten (laat staan haar medewerking) geconfronteerd met bezuinigingen. Als dat in de ministerraad was besproken, had zij met haar portefeuille kunnen zwaaien om het te voorkomen. Het kabinet regeerde niet, maar reageerde. En hoe moet de Tweede Kamer nu oordelen over verschuivingen die zij zelf - buiten het kabinet om - heeft voorgesteld.

Net als bij het onverhoeds openbaar maken van ambtelijke concept-advies, zoals premier Schoof eerder deed, moet hiervoor gelden: dat behoort tot de categorie 'eens, maar niet weer'.



Andere recente columns