Het Europa van het halve werk - de muntunie
De Europese Unie beschikt, zoals al in mijn vorige column werd beweerd, over het talent om van haar belangrijkste initiatieven half werk te maken. Dat gold niet alleen voor de uitbreiding met de staten van Midden- en Oost-Europa, het was evenzeer het geval met de totstandkoming van de muntunie in het Verdrag van Maastricht van 1992.
Er bestond al aarzeling over de wijsheid, begin jaren negentig, om te kiezen voor belangrijke uitbreiding van, toen nog, de Europese Gemeenschappen en tegelijk door te willen stoten naar een monetaire unie. Tegelijk verdieping èn verbreding willen van de Europese integratie, was dat niet wat veel ineens?
Onmiskenbaar was het (te) veel ineens, maar toch werden beide doorgezet. Waarschijnlijk, omdat vooral de Fransen zagen dat de uitbreiding naar het oosten Duitsland tot centrale politieke macht in Europa zou maken en misschien zelfs een macht die de zin van zijn loyaliteit aan het westen (en dus aan Frankrijk) zou gaan betwijfelen. Een macht ten slotte, die haar tot onbetwistbaar dominante monetaire mogendheid zou maken.
De Franse president Mitterrand zag geen andere mogelijkheid dan Duitsland te binden met behulp van een gezamenlijke munt: zo bleef het loyaal aan het westen en tegelijk zou Frankrijk nog een rol behouden in de Europese economische politiek. De Duitse regering van Helmut Kohl aanvaardde het, al was het maar omdat zo de Duitse hereniging in Europa kon worden gelegitimeerd. Zo kwam het tot een monetaire unie die niet werd gedefinieerd door wat het eigenlijke doel daarvan was – economische coördinatie en integratie – maar door wat politiek-strategisch werd verlangd. Niet de economische rationaliteit stond voorop maar de politieke.
Zo kon er tijdens de intergouvernementele conferentie van 1991 in Maastricht wel een muntunie tot stand komen maar zonder de bijbehorende mechanismen die effectieve handhaving en controle konden waarborgen. Natuurlijk, er kwam een zog. ‘stabiliteits- en groeipact’ tot stand, dat afspraken bevatte over de aanvaardbare marges van financieel-economisch beleid. Het moest echter allemaal op basis van vertrouwen, hoewel inzake begrotingstekort en overheidsschuld controle beter is dan vertrouwen.
De Nederlandse voorbereiders van ‘Maastricht’ hadden gegokt op versterking van de Europese communautaire instellingen om deze controle te organiseren. Als bekend gingen zij daarmee de mist in op ‘Zwarte Maandag’ in september 1991. Er kwam echter evenmin een effectief alternatief. Het bleef bij vertrouwen, hoewel spoedig bleek dat landen als Italië en Griekenland eigenlijk niet voldeden aan de vereisten van het groei- en stabiliteitspact. Maar, een monetaire unie zonder medeoprichter Italië was ondenkbaar en dus werd het kleine Griekenland ook maar meegenomen. Opnieuw won de politieke rationaliteit het van de economische.
De Amerikaanse bankencrisis, die tot een mondiale financiële crisis leidde vanaf 2008, werd een zware aanslag op de intussen geïntroduceerde euro. Daarbij bleek dat vertrouwen onvoldoende remedie was geweest, ook toen het in Europa nog goed ging. Niet alleen de Fransen hadden het niet al te nauw genomen met de vereisten voor een stabiele munt, andere lidstaten hadden het nog bonter gemaakt. Zelfs Duitsland had zich rond 2003 niet aan de afspraken gehouden. En toen liep het in 2010, te beginnen in Griekenland, volledig uit de hand. De aanvankelijke gedachte dat het hier ging om een ‘Grieks probleem’ moest snel worden opgegeven. Het Griekse euro-probleem bleek wegens de financiële verstrengeling aanstonds een Europees probleem.
Toen moest alsnog gebeuren wat eertijds was verzuimd: mechanismen ontwikkelen voor effectieve beheersing van de monetaire politiek. Die kwamen er: een groter rol voor de Europese centrale bank, een Europees steunfonds, maar ook het ’Europese Semester’, een mechanisme om de begrotingen van de lidstaten onder controle te krijgen en te houden. Voor dat laatste werd aan de Europese Commissie de vereiste machtspositie toegekend. (Zo gek waren die Nederlanders van 1991 dus niet geweest.)
Jammer alleen dat het geheel aan inspectie en controle weinig democratisch werd georganiseerd: het gaf aan ambtenaren van de centrale bank, het IMF, de Eurogroep en de Commissie een macht die misschien effectief was, maar die onder vrijwel geen enkele democratische controle stond en staat, noch van nationale parlementen noch van het Europese Parlement. Beetje slordig dus en vooral, niet bevorderlijk voor publieke aanvaarding.
Dit is de tweede column in een reeks van vijf over de staat van de Europese integratie.