Soorten van belangen (2)

15 mei 2015, column J.Th.J. van den Berg

Nederland heeft een traditie van hoog ontwikkelde hypocrisie als het gaat om de erkenning van het feit dat het in de politiek gaat om het pleidooi en de weging van belangen. Officieel mag je alleen praten over het algemeen belang en het verschil tussen politieke groeperingen en personen dient zich te beperken tot hun politieke beginselen en overtuigingen. Dat achter die beginselen en overtuigingen vaak concrete belangen schuil gaan, wordt doorgaans weggemoffeld. Dat de meeste politieke partijen zijn opgericht, omdat specifieke (en uiterst fatsoenlijke) belangen niet of onvoldoende werden behartigd, zijn wij of vergeten of wij willen het niet meer weten.

Christelijke partijen zijn opgericht omdat de positie van vooral orthodoxe christenen nogal onder druk stond. De sociaaldemocratie is ontstaan als een beweging, die de belangen van de arbeidersklasse beter behartigd wilde zien. Dat daar inzichten en overtuigingen uit zijn voortgekomen die tot de dag van vandaag voor de politiek als geheel van groot gewicht zijn, doet aan de ‘belanghebbende oorsprong’ ervan niets af. De zwijgzaamheid erover leidt wel tot eigenaardige effecten.

Zo hebben wij hier onlangs 1) al geattendeerd op de curieuze verwijten die worden gericht aan leden van de Eerste Kamer, omdat die doorgaans nog wel wat meer representeren dan alleen hun politieke partij. Juist het feit dat zij concrete maatschappelijke belangen in de Kamer binnenbrengen maakt hen tot waardevolle volksvertegenwoordigers. Het parlement – het is hier al vaker gezegd – is niet alleen de arena van partijpolitieke tegenstellingen; het is tegelijkertijd de marktplaats 2) waar maatschappelijke belangen tegen elkaar gewogen en soms ook geruild moeten worden. ‘Belang’ betekent daarom ook steeds kennis van zaken die er anders niet zou zijn.

Gemeenteraden hebben daar nog meer mee te maken dan de beide Kamers: de belangen zijn er concreter en raadsleden zijn er zelf meer deel van. Waarbij komt dat beginselen ook raadsleden kunnen oriënteren maar in de lokale praktijk zelden het verschil uitmaken. Ze zijn ook weinig behulpzaam bij het vinden van concrete oplossingen. Omgekeerd zijn gemeenteraden (en provinciale staten) bij uitstek gebaat bij concrete kennis in hun midden over maatschappelijke belangen. Raadsleden moeten de kans krijgen die belangen uit te dragen en te bepleiten, tot in hun stemgedrag toe. De weging komt primair van de raad, niet van elk individueel raadslid.

Zelfs de Gemeentewet begrijpt opvallend weinig van deze belangenbehartiging. In art. 28 wordt het raadslid verboden deel te nemen aan de stemming over een zaak ‘die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken’. Nu zal eenieder begrijpen dat een raadslid zich beter aan de stemming kan onttrekken als zijn persoonlijk belang in het geding is, als het raadsbesluit als het ware zijn voortuin betreft.

Probleem is – dat blijkt ook uit de buitengewoon warrige jurisprudentie inzake art. 28 – dat de wet maar twee soorten belangen lijkt te kennen: het algemeen belang en het eigenbelang. Dat zich daartussen even concrete als decente maatschappelijke deelbelangen kunnen bevinden, die het verdienen in de volksvertegenwoordiging te worden erkend en bepleit, schijnt de wetgever te zijn ontgaan. Alsof het behartigen in de raad van het boerenbelang of dat van huiseigenaren even onfatsoenlijk is als het bepleiten van het (persoonlijke) eigenbelang. Onduidelijke wetgeving en warrige jurisprudentie, ook van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State door de jaren heen, maakt het werk van gemeenteraadsleden soms onevenredig lastig. Het trekt de vraag naar de grenzen van concrete belangenbehartiging zo nauw, dat elke discussie erover aanstonds in de sfeer van de politieke integriteit terecht komt en dus al gauw in de sfeer van verdachtmaking.

Misschien komt het allemaal omdat de wetgever buitengewoon bemoeizuchtig is als het gaat om voorschriften aan gemeenteraden en provinciale staten, maar zich zorgvuldig onthoudt van vergelijkbare regulering voor het parlement zelf. Zou dat laatste op gelijke voet zijn gebeurd, dan was veel eerder duidelijk geworden dat het bij belangenrepresentatie over veel meer gaat dan alleen plat eigenbelang. Dan zou aan elke volksvertegenwoordiging waarschijnlijk de ruimte zijn verschaft dat te doen waarvoor zij is: het behartigen en vervolgens wegen van belangen; niet alleen het wisselen van de ietwat ijle taal van de ideologie. Waarachter het concrete belang niet verdwijnt maar wel schuil gaat.


Zie: Soorten van belangen, column 1 mei 2015.

Zie: Parlementaire markten, column 31 juli 2009; ook in: Joop van den Berg en Bert van den Braak, Zonder last. Beschouwingen over de regels in de politiek, Amsterdam: Elsevier Boeken, 2011, 111 – 113.



Andere recente columns