De noodzaak van fractiediscipline
Zolang als het parlement, het Nederlandse zo goed als elk ander, vertrouwd is met georganiseerde partijen, speelt ook de eenheid van optreden en dus de interne discipline een belangrijke rol. Het zijn, vanaf het einde van de negentiende eeuw, de georganiseerde partijen in Tweede en Eerste Kamer geweest die zowel noodzakelijke daadkracht als redelijke voorspelbaarheid in de parlementair besluitvorming tot stand hebben gebracht.
De regering, met een specifieke politieke samenstelling, kon vanaf die tijd rekenen op bevriende fracties in beide Kamers (en op oppositie van de andere groeperingen) en dus was zij in staat een redelijke schatting te maken over het succes van haar voorstellen. Politieke besluitvorming heeft immers van weinig meer last dan van de onvoorspelbaarheid van de afloop. (Dat is vandaag goed te zien aan de onzekerheid van het kabinet over de steun van een meerderheid in de Eerste Kamer, nu die er een andere is dan in de Tweede Kamer.) Juist de sterke band tussen kabinet en Kamermeerderheid heeft het mogelijk gemaakt geordende en samenhangende beslissingen te nemen, zonder het risico telkens door onverwachte contraire meerderheden te worden verrast. Het succes, maar ook de noodzaak van deze sterke politieke banden wordt vaak ernstig onderschat.
Natuurlijk wijkt zulke vaste meerderheidsvorming af van het klassieke liberale ideaal van een parlement waarin ieder lid slechts zijn persoonlijke afwegingen maakt en naar eigen overtuiging handelt; een parlement waarin slechts argument en contra-argument telt. Dat gebeurde al niet echt, toen er nog geen sterke partijen waren; er was altijd wel zoiets als het eigen districtsbelang, bij voorbeeld. Erger was dat zulke vrije discussies in de liberale negentiende eeuw tot onvoorspelbare uitslagen leidden bij de stemming, ook over belangrijke wetsvoorstellen. Mooie en verheven debatten leidden te vaak tot niets.
Die vereiste voorspelbaarheid maakt, dat een kabinet niet alleen op zijn aanhang moet kunnen rekenen, maar dat politieke fracties vervolgens intern de eenheid weten te bewaren. Politieke effectiviteit staat of valt met de eenheid van opereren en dus het, zo nodig, doen wijken van eigen persoonlijke opvatting voor die van de fractie.
Dat is niet altijd een pretje om te ondervinden. In een overeengekomen partij- of regeringsprogramma willen nog wel eens stellingen worden ingenomen die iemand persoonlijk niet graag voor zijn rekening neemt. Maar, de publieke waardering voor tegenliggers in een parlementaire fractie is, als het erop aankomt, evenmin groot. Leuk voor de media – het nieuwsgehalte is groot – maar verder voor niemand. Tenzij iemands persoonlijke geweten in het geding is, want dan houdt het recht tot disciplinering op. Omgekeerd gaat het om een ultimum remedium, want wie zijn geweten inzet, schakelt tegenargumentatie uit.
Politiek opereren in zulk een ietwat dwingende context is niet gemakkelijk, vooral niet voor iemand die (vaak terecht) denkt van een aantal kwesties verstand te hebben maar die toch van zijn fractie geen gelijk krijgt. Of voor iemand die interessante opinies heeft, maar merkt dat de fractie daarvoor niet veel belangstelling heeft. Duidelijk is dat het vooral voor nieuwe Kamerleden erg wennen is, al helemaal wanneer zij merken deel uit te maken van een ‘regeringsgezinde’ fractie, iets wat zij bij de kandidaatstelling sowieso nog niet wisten. Vandaar dat juist in de beginjaren van een mandaatsperiode nieuwe Kamerleden met hun vingers tussen de wringer terecht komen, zoals nu is gebeurd met twee leden van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer. Dan is er zelfs enige moed voor nodig niet in de Kamer te blijven, maar zichzelf uit het lijden te bevrijden, anderen de kans gevend als Kamerlid wel te voldoen.
Zoals partijvoorzitter Hans Spekman (PvdA) terecht heeft opgemerkt: als in korte tijd te veel Kamerleden de moed opgeven, is er met de selectie en rekrutering iets niet helemaal in orde. Sinds het voorzitterschap van Felix Rottenberg wordt iets te veel gekeken naar ‘fris en fruitig’ en ‘interessante carrières in de samenleving’ en iets te weinig naar politieke ervaring en vakmanschap. Dat vraagt om continuïteit waar mogelijk van het Kamerlidmaatschap en meer zuinigheid op zittende Kamerleden. Voor nieuwe parlementariërs is een aantal jaren politieke en bestuurlijke ervaring, bij voorbeeld in de gemeenteraad, buitengewoon behulpzaam.
Dat heeft niets met kadaverdiscipline of gebrek aan vernieuwingszin te maken, maar alles met noodzakelijke professionaliteit.