Rood en oranje
De verhouding tussen enerzijds socialisten respectievelijk sociaaldemocraten en anderzijds de monarchie is vaak wat ongemakkelijk. In principe ís 'links' (niet alleen sociaaldemocraten, maar ook bijvoorbeeld links-liberalen) overwegend republikeins. Om pragmatische redenen is dat echter geen strijdpunt. Opvallend genoeg waren het juist sociaaldemocratische premiers (Drees, Den Uyl en Kok) die het Huis van Oranje door drie bijna-crises loodsten.
Toen in 1888 Domela Nieuwenhuis als eerste socialist in de Tweede Kamer kwam, was hij de uitgesproken criticaster van koning Willem III. Nu waren er meer die weinig ophadden met die koning, maar zij aanvaardden wel het koningschap als zodanig. Domela bleef uiteraard weg bij de eedaflegging door Emma als regentes. De SDAP'ers Troelstra en Van Kol ontbraken (overigens net als Abraham Kuyper) in 1898 bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina. Zij kwamen direct in een wat ongemakkelijke situatie toen die inhuldiging wel degelijk tot feestvreugde bij de (Amsterdamse) bevolking bleek te hebben geleid. Troelstra verdedigde de afwezigheid door te wijzen op de vaak vijandige houding die socialisten ondervonden als zij niet meededen met de 'oranje-vreugde'. Bovendien had de monarchie volgens hem altijd de kant van de heersende klasse gekozen.
Toen in december 1908 minister Theo Heemskerk de zwangerschap van de koningin bekendmaakte en die melding werd gevolgd door een huldeblijk vanuit de Tweede Kamer voelde Troelstra zich geroepen te melden dat hij daar niets mee te maken wilde hebben. Het leidde tot gejoel in de Kamer en tot de uitroep 'Bah' door het liberale Kamerlid Reyne. Misschien was dat al een signaal om antimonarchale uitingen maar wat te matigen. Want de socialisten bleven wel steeds weg op Prinsjesdag, maar in 1918 werd feitelijk al erkend dat invoering van de republiek er niet in zat. In 1933 legde de SDAP zich ook formeel neer bij het bestaan van de monarchie, onder meer met het argument dat in Noord-Europese landen sociaaldemocratische kabinetten goed functioneerden in een constitutionele monarchie.
Alleen de communisten lieten tussen 1918 en 1933 een duidelijk republikeins geluid horen, waarbij in 1932 op Prinsjesdag zelfs anti-monarchale kreten werden geslaakt in de Ridderzaal. Maar ook zij erkenden bij de grondwetsherziening van 1937 dat invoering van een republiek langs democratische weg er (voorlopig) niet in zat. Hun houding veranderde definitief door de rol die met name koningin Wilhelmina tijdens de Bezetting speelde. Bij de inhuldiging van koningin Juliana in 1948 waren diverse communisten aanwezig.
Pas met de komst van de republikeinse PSP in 1959 keerde het republikeinse geluid terug; aanvankelijk overigens zeer ingetogen, waarbij werd vermeden negatief over (de rol van) koningin Juliana te spreken. De PvdA was inmiddels alleen formeel nog republikeins, maar praktisch gezien 'oranjegezind'. Bij de Grondwetsherziening in de jaren tachtig betoogde woordvoerder Schelto Patijn dat de voortreffelijke wijze waarop leden van het Huis van Oranje invulling gaven aan het koningschap een discussie daarover niet opportuun maakte.
Eerder, in 1965, toen het huwelijk van Beatrix en Claus tot onrust bij de PvdA leidde (vanwege de Duitse herkomst van Claus) verdedigde PvdA-fractievoorzitter Nederhorst de monarchie door de vraag op te werpen of een republiek met een 'rechtse' president nu wel zoveel beter zou zijn. Hij beantwoordde die vraag ontkennend. In beide Kamers stemden overigens wel enkele PvdA-leden tegen de goedkeuringswet voor het huwelijk. Eén van hen, Joop Voogd, ontbrak bij de inhuldiging van Beatrix in 1980. Hij meldde zich afwezig wegens 'andere ambtsbezigheden'. Vijf leden (twee PSP'ers, twee PvdA'ers en een D66'er) verschenen vanwege principiële redenen niet. Tot publicitaire aandacht leidde dat niet. De enige afwezige aan wie de pers enige aandacht besteedde, was Boer Koekoek.
Inmiddels hebben enkele Kamerleden van SP, PvdA en GroenLinks laten weten om principiële redenen bij de komende inhuldiging weg te zullen blijven. Anderen (ook van de Partij voor de Dieren) zijn wel aanwezig, maar weigeren 'de eed' af te leggen. De argumenten daarvoor komen nogal zwak over. Uiteraard is de inhuldiging vooral gebaseerd op traditie. Wie echter meent dat de eed al is afgelegd, miskent het karakter van de inhuldiging. Bovendien onttrekken leden zich daarmee aan een (morele) plicht die voortvloeit uit de Grondwet die zij zelf hebben bezworen. Tweede Kamerleden die de eed verouderd vinden, hadden de afgelopen jaren bovendien volop de gelegenheid om via het recht van initiatief voor modernisering te zorgen.
De houding van deze Kamerleden laat vooral zien dat er ter linkerzijde nog altijd 'ongemak' bestaat als het gaat om de relatie met de monarchie. Op 1 mei kan iedereen gelukkig weer overgaan tot de orde van de dag.