De gouden standaard van vandaag
De Grote Depressie van de jaren dertig in de twintigste eeuw bleek met de politieke instrumenten van die jaren maar moeilijk te bestrijden. Integendeel, de beproefde middelen om een stagnerende economie weer op gang te krijgen bleken een averechts resultaat op te leveren.
Uit die jaren herinneren wij ons onder andere een politiek van begrotingsevenwicht (althans verwoede maar vergeefse pogingen daartoe) en strikt vasthouden aan de ‘gouden standaard’. Daarmee werd een beleid bedoeld dat de waarde van de Nederlandse gulden koppelde aan de waarde van het goud. Dat had grote voordelen: de muntwaarde bleef daardoor zowel stabiel als betrouwbaar; de internationale handel kon worden bedreven op grondslag van stabiele prijzen. Op één voorwaarde: dat het grootste deel van de staten in de wereld eraan zou vasthouden. Zo niet, dan werd de handel van de ‘goudlanden’ onevenredig duur en ging dat hun economie eerder schaden dan helpen.
In Nederland heerste er van links tot rechts consensus over de politiek van de gouden standaard. Daaraan werd ook vastgehouden, toen meer en meer landen hun munten lieten zweven, wat in de praktijk aanzienlijke devaluatie betekende. Nederlandse waar werd dus op de internationale markt steeds duurder. Van H. Colijn, de premier van de jaren dertig, tot de hield echter vast aan de gouden standaard, met brede steun. Dat was Nederland immers verplicht aan zijn status van betrouwbare handelspartner. Op den duur werd het meer en meer een dogma tout court dan dat het de economie van het land diende. De werkloosheid, toch al massaal, bleef maar oplopen.
Langzaam groeide dan ook de kritiek. Die kwam voor een deel van links in de politiek, in de vakbeweging wat meer dan in de SDAP. Steeds meer steeg daarnaast kritiek op uit de ondernemerswereld, die de desastreuze gevolgen zag van een monetair beleid dat overal in de wereld werd verlaten, behalve in Nederland en enkele andere Europese staten. Internationale conferenties die herstel van de monetaire stabiliteit moesten bevorderen mislukten, maar dat maakte de Nederlandse regering alleen maar dogmatischer en ‘geloviger’. Pas toen, na Frankrijk, ook het buurland België en Zwitserland waren ‘omgevallen’, gaven premier Colijn en minister van Financiën, P.J. Oud, in september 1936 de gouden standaard prijs. Het leidde niet tot de verwachte catastrofe maar tot een herleving van de economie, die elders al eerder was ingetreden.
De behoefte om à tort et à travers vast te houden aan een maximaal begrotingstekort van 3%, zoals die nu wordt gedemonstreerd door premier Rutte en minister van Financiën Dijsselbloem, begint associaties op te roepen met de gouden standaard van de jaren dertig. Zeker, Nederland heeft er een vitaal belang bij in de wereld, maar eerst en vooral in het eurogebied, te gelden als een strikt betrouwbare partner. Dit temeer, omdat wij tijdens de eurocrisis sedert 2010 steeds het belang van het stabilisatie- en groeipact in het eurogebied als eerste voorwaarde hebben gesteld voor hulp aan eurolanden in nood. Wij zijn nu dus niet de eerst geroepenen om met de bepalingen van dat pact de hand te lichten. Van dat pact maakt de eis van een maximaal overheidstekort ter hoogte van 3% van het bruto binnenlands product een essentieel onderdeel uit.
Maar wat te doen, als de bijbehorende ombuigingen de economische groei schaden, zodat het tekort niet kleiner wordt maar hoger? Wat te doen, als zelfs het IMF met zijn deskundigen Nederland afraadt om star aan de 3% vast te houden, omdat onze economische groei te zwak is en dankzij vasthouden aan de norm verder zou verzwakken? Begint die norm intussen niet de trekken te krijgen van een nieuwe ‘gouden standaard’, verdedigd met dezelfde geloofsijver als destijds? Is zij nog een instrument om de economie op gang te krijgen, zodat het tekort vanzelf begint terug te lopen?
Beetje eigenaardig om Dijsselbloem en Rutte te zien in de rol van de ‘gelovige’ Oud en Colijn uit de jaren dertig. Vooral echter is het niet goed, omdat de economie ook nu niet is gediend met ‘gelovige’ bewindslieden, zeker niet als buiten vrijwel iedereen het geloof al lang heeft opgegeven.