Ontbrekend referentiekader

29 maart 2013, column Bert van den Braak

De huidige politieke situatie, waarin het kabinet wel kan rekenen op een meerderheid in de Tweede Kamer maar niet in de Eerste Kamer, maakt dat de positie van de Eerste Kamer volop in de belangstelling staat. Er wordt druk gespeculeerd over hoe het kabinet moet en zal gaan opereren. Eveneens worden meningen geuit over wat de 'roeping' van de Eerste Kamer is of zou moeten zijn. Woorden als 'terughoudendheid' en 'primaat van de Tweede Kamer' komen dan al snel naar voren. Sommigen vrezen een rol als hindermacht van de Senaat.

Probleem bij dit alles is, dat we ons op onbekend terrein bevinden. Ruim negentig jaar kenden we immers een situatie waarin het kabinet in beide Kamers over een meerderheid beschikte. Het aantal verwerpingen bleef in die tijd beperkt en als de Eerste Kamer iets tegenhield dan werd dat veelal (even afgezien van voorstellen tot Grondwetsherziening) wel gebillijkt. Dat was zeker zo als de Eerste Kamer iets (bijna) unaniem verwierp, zoals in 1968 het wetsvoorstel over invoering van een huurdersbelasting en meer recent het wetsvoorstel over het elektronisch patiëntendossier. Over eventuele strijdigheid met haar 'roeping' werd nauwelijks gerept.

Nu kennen we in de parlementaire geschiedenis wel situaties die op het eerste gezicht vergelijkbaar waren met de huidige. Er zijn kabinetten geweest die wel min of meer konden rekenen op een meerderheid in de Tweede Kamer maar niet in de Eerste Kamer. De woorden 'min of meer' zijn daarbij niet zonder betekenis, want tegenwoordig mag ieder gevormd kabinet zich in ieder geval verzekerd weten van steun van een (Tweede) Kamermeerderheid. Sinds 1977 is er bovendien geen kabinet meer geformeerd zonder een hecht regeerakkoord. Tot 1918 was vrijwel nooit sprake van zuivere meerderheidskabinetten met parlementaire binding.

De laatste keer dat een kabinet ook geen vaste meerderheid had in de Eerste Kamer - afgezien van Rutte I - was in 1913-1918 het kabinet-Cort van der Linden. Het programma van dat kabinet bestond uit slechts twee punten: regeling van het algemeen (mannen)kiesrecht en invoering van het staatspensioen. Daarvoor kon het in de Tweede Kamer rekenen op steun van liberalen, vrijzinnig-democraten en sociaaldemocraten (en die partijen hadden ook overigens een welwillende houding). Voor alle andere onderwerpen moest het kabinet telkens een Kamermeerderheid zien te vinden, met name in de door de christelijke partijen gedomineerde Senaat. Toen in augustus 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak, werd echter besloten alle politiek-gevoelige onderwerpen te laten rusten (de zogenoemde 'godsvrede'). Daarom was er na 1914 sprake van een bescheiden wetgevende productie (afgezien van veel wetgeving in de sfeer van distributie, dienstplicht etc. vanwege de oorlogsdreiging) en een beperkte rol van de Senaat.

Niettemin leed het kabinet-Cort van der Linden wel enkele nederlagen in de Eerste Kamer, waarvan de verwerping van het staatspensioen het belangrijkste was. Verwerping in de Senaat van een wetsvoorstel om ruimere weigering van eedaflegging toe te staan - een kwestie in de sfeer van godsdienstige gevoelens - trachtte het te voorkomen door al tijdens de behandeling in de Tweede Kamer rekening te houden met te verwachten bezwaren van confessionele zijde. De linkse meerderheid in de Tweede Kamer wees die tegemoetkomende houding echter om principiële redenen af, waarna een ongewijzigd wetsvoorstel inderdaad door de Senaat werd verworpen (later werd een aangepast voorstel alsnog aangenomen). Maar het is de vraag of daar lessen in zitten voor de huidige Eerste Kamer.

Als huidige politici zich over de 'roeping' van de Eerste Kamer uitspreken en over de wijze waarop die Kamer opereert (met daarbij de suggestie dat het vooral gaat om letten op de wetgevingskwaliteit) dan doen ze dat met het referentiekader van de afgelopen ruim negentig jaar. Als gesproken wordt van 'terughoudendheid' dan slaat dat allereerst op terughoudendheid van regeringsfracties. Het werd als niet wenselijk beschouwd dat die fracties de afspraken doorkruisten, die politieke leiders van hun partijen bij de formatie hadden gemaakt. Toen dat onder Lubbers III leek te gebeuren door de CDA-Senaatsfractie onder leiding van Ad Kaland, leidde dat tot grote ontstemming bij met name CDA-leider Lubbers. Kaland werd zelfs op het Torentje ontboden.

Wat nu eigenlijk de roeping van de Eerste Kamer is of moet zijn, is veel minder duidelijk dan wordt gesuggereerd. Er is geen eenstemmigheid over wat onder 'wetgevingskwaliteit' moet worden verstaan, noch over de vraag of het primaat van de Tweede Kamer altijd moet worden erkend. Wie daarover nu stellige uitspraken doet, bijvoorbeeld in de zin dat de Eerste Kamer eigenlijk toch terughoudend zou moeten zijn of eigenlijk niet mag 'hinderen', moet zich realiseren dat die uitspraken betrekking hebben op een situatie die volstrekt anders is dan de huidige.



Andere recente columns