De taak van de oppositie
Naar Brits voorbeeld behoort het tot de taak van een oppositie in een parlementair systeem om naar vermogen kritiek te leveren op het regeringsbeleid en liefst duidelijk te maken waarom er een ‘verkeerd’ kabinet zit, dat zo snel mogelijk dient te worden verwijderd en vervangen. Sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw is dat ook in Nederland de gebruikelijke modus operandi van een oppositiepartij. De VVD is er onder de bekwame leiding van P.J. Oud in 1952 mee begonnen, om te beginnen door de samenwerking met de Partij van de Arbeid in één kabinet praktisch uit te sluiten. De PvdA heeft die werkwijze na 1959 overgenomen. Doel was niet alleen politieke verschillen te verhelderen maar ook het christelijke midden te dwingen tot politieke keuze tussen VVD of PvdA.
Ook in de negentiende eeuw probeerden vooral liberalen een soort van parlementaire tweedeling te bewerkstelligen door een tegenstelling te construeren tussen liberaal en conservatief. Katholieke Kamerleden werden geacht met de liberalen op te trekken; antirevolutionairen werden tot de jaren zeventig met de conservatieven op een hoop gegooid. Zo kon een idee ontstaan van een vaste tegenstelling tussen links en rechts in de politiek. De tweedeling werd versterkt toen, met de vorming van politieke partijen, de tegenstelling er een werd tussen christelijke partijen enerzijds en seculiere groeperingen daartegenover.
Maar echt ‘op zijn Brits’ heeft het nooit willen werken, zeker na 1918 niet meer. Toen was er weliswaar een meerderheid voor christelijke partijen, maar van vervanging door een andere meerderheid kon geen sprake zijn. Daarvoor zaten kiezers te veel vast in partijen die bijeen werden gehouden door veel meer dan alleen een politieke boodschap, namelijk door levensbeschouwing. Die pleegt niet om de vier jaar te veranderen. Na 1945 kon zodoende een bestel groeien, waarvan de christelijke KVP en de seculiere PvdA de kern gingen vormen, en waarin opnieuw voor een vitale oppositie nauwelijks plaats was. Pas toen na 1959 de PvdA in de oppositie terecht kwam, kon politieke polarisatie ook werkelijk effect hebben, op de kiezers en op de politieke machtsverhoudingen. Levensbeschouwing verloor tegelijk aan bindende politieke kracht.
Intussen is het Nederlandse politieke bestel meer gaan lijken op dat van Westminster. Partijen horen ofwel tot de coalitie die het kabinet in stand houdt, vastgesnoerd in een uitgebreid regeerakkoord, of zij behoren, uitzonderingen als SGP en CU daargelaten, tot de oppositie die het van de kritiek op het regeringsbeleid moet hebben. Voor het goed functioneren van het parlementaire bestel heeft deze polariteit haar voordelen: ze werkt als een contramacht tegenover de macht van de meerderheid. Of de kiezers er gek op zijn – het parlement wordt al gauw geïdentificeerd met gekrakeel en gekift – is de vraag.
Het ziet ernaar uit dat het kabinet-Rutte II een nieuwe situatie heeft doen ontstaan, waarin de vaste rolverdeling tussen coalitie en oppositie is doorbroken. De coalitie heeft immers wel een meerderheid in de Tweede Kamer maar niet in de Eerste. Wil zij ook daar voldoende steun verwerven, dan zal zij die al moeten organiseren in de Tweede Kamer. Voor diverse belangrijke projecten zal de coalitie daar al de grens met de oppositie moeten oversteken. Dat niet alleen: ook oppositiepartijen moeten meer doen dan kritiek leveren ‘vanuit de leunstoel’. Zij moeten telkens bepalen of zij de coalitie steunen of aansturen op een politieke crisis. Dit alles, in de wetenschap dat kiezers op dit moment hoegenaamd niets moeten hebben van weer een politieke crisis.
Het effect op de ‘macht’ van de Tweede Kamer kon wel eens heel gezond zijn. Oppositiepartijen hoeven zich niet langer te beperken tot vruchteloos te hoop lopen tegen het kabinetsbeleid. Regeringsfracties zitten minder vast aan de teugels van het regeerakkoord. Om resultaat te bereiken zullen ook zij moeten kunnen ‘bewegen’. Ministers kunnen niet bij voorbaat rekenen op parlementaire steun, maar zullen die over een breder front dan dat van de coalitie moeten verwerven. Dat houdt per saldo de Eerste Kamer op de bescheiden plek die haar toekomt; ook dat is gezond.
Het vergt van alle betrokkenen wel een hoge mate van politieke professionaliteit. Voorlopig zal het dus nog wel tijdje gaan zoals tot nu toe: met veel vallen en opstaan.