Een achterlader met vijftig patronen
De schietpartij op een school in het Amerikaanse Newtown heeft in de Verenigde Staten de discussie over wapenbezit doen oplaaien. Centraal staat daarin het onduidelijke tweede amendement (van 15 december 1791) van de Constitutie: A well regulated militia, being necessary to the security of a free State, the right of the people to keep and bear arms, shall not be infringed. Feitelijk werd daarmee veiligheid in de VS deels geprivatiseerd, daar waar bij ons veiligheid een staatstaak is. Gelet op de vele schietpartijen in de VS, soms met meerdere slachtoffers, kan moeilijk worden volgehouden dat het aan burgers toegekende recht zich te bewapenen goed heeft uitgepakt. Sterker: het is een zegen dat wapenbezit in ons land zo veel mogelijk is beperkt. Het drama in Alphen aan den Rijn in 2011 liet zien welke enorme risico's er zijn als wapens in verkeerde handen terecht komen.
Er is in ons land nauwelijks discussie geweest over wapenbezit door burgers. De op 8 november 1810 ingevoerde Code Pénal (het Wetboek van Strafrecht van Napoleon) bepaalde al dat het (onbedekt) dragen van wapens strafbaar was. Bij de invoering van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht in 1886 werd verzuimd de betreffende strafbepalingen uit de Code Pénal over te nemen, waardoor er wel een verbod bleef, maar daarop geen sanctie meer bestond.
Spoedig nadat dit onbedoelde verzuim was gebleken, werd er bij de minister op herstel aangedrongen. Er lagen toen twee mogelijkheden voor: intrekking van de verbodsbepalingen, waardoor gemeenten volledige vrijheid zouden krijgen om het dragen van wapens te reguleren, of een nieuwe landelijke regeling. Minister van Justitie Ruijs van Beerenbroek koos voor het laatste. Hij constateerde in de toelichting op zijn ontwerp, dat het dragen van wapens uiteraard moest worden geregeld en dat bovendien verbodsbepalingen nodig waren. Vanwege het gevaar dat het dragen van wapens met zich meedroeg, was volgens Ruijs zelfs uitbreiding van de regels wenselijk. Hij kwam met nieuwe bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, waardoor het dragen van vuur-, slag- of steekwapens op de openbare weg of in openbare ruimten als regel strafbaar werd en wapenbezit aan vergunning werd gebonden.
De behandeling in de Tweede Kamer vond plaats op 28 maart 1890. Enkele liberalen keerden zich tegen het wetsvoorstel. Het Amsterdamse Kamerlid Hartogh betoogde dat het soms noodzakelijke gebruik van een wapen wel erg moeilijk werd gemaakt. Liever zag hij bovendien regeling op gemeentelijk niveau, want in plattelandsgemeenten waren andere regels nodig dan in steden. De bekende liberaal Sam van Houten sprak van een gelegenheidswet, omdat de bepalingen vooral leken te zijn gericht op socialisten die mogelijk wapens bij zich hadden op vergaderingen. Verder vond hij dat er sprake was van te grote inbreuk op de persoonlijke vrijheid.
De Friese dominee Lieftinck stelde dat het toch vervelend zou zijn als de politie ging controleren of iemand wellicht een revolver in zijn vestzak had. De wet was volgens hem onnodig en onuitvoerbaar. Ook de socialist Domela Nieuwenhuis keerde zich tegen het verbod. Hij sprak van een verkapte, geniepige socialistenwet, die alleen bedoeld was om het socialisten onmogelijk te maken zichzelf te verdedigen tegen verstoring van vergaderingen of tegen aanvallen. Om de veiligheid te vergroten, kon volgens Domela het beste aan iedere burger een achterlader worden gegeven met 50 scherpe patronen. Zo zouden burgers voor hun veiligheid niet afhankelijk zijn van politie, justitie of het leger.
De tegenstanders waren in de minderheid, want 54 leden stemden vóór het wetsvoorstel en 20 leden (19 liberalen en Domela) tegen.
De vrij uitvoerige behandeling in de Eerste Kamer op 7 mei 1890 was in belangrijke mate een herhaling van die in de Tweede Kamer. De liberaal Moolenburgh wees op een geval van een bejaarde heer die in Scheveningen door enkele jongens in het water was gegooid. Als hij een revolver bij zich had gedragen, dan hadden die wel het hazenpad gekozen. Maar volgens de minister wezen dergelijke voorbeelden alleen maar uit dat aanrandingen en mishandelingen altijd konden plaatsvinden. Daartegen was nu eenmaal weinig te doen en het dragen van wapens maakte de gevaren juist groter.
De meerderheid was gevoelig voor zijn argumenten, want, hoewel het christelijke kabinet-Mackay in de Senaat geen meerderheid had, steunden 25 leden de minister. Tegen stemden 21 liberalen en het katholieke lid Van Nispen tot Pannerden. Het beginsel dat veiligheid beter aan de staat dan aan de burgers kan worden overgelaten, werd daarmee definitief vastgelegd. We kunnen ons daarover alleen maar verheugen.