De conjuncturen van de SER
De Sociaal-Economische Raad, dit jaar zestig jaar oud geworden, is ontegenzeglijk een in de hele wereld uniek voorbeeld van overleg en advies van ondernemers, vakbondsleiders en onafhankelijke vertegenwoordigers van de wetenschap. Corporatieve organisaties zijn er vooral in continentaal Europa vaker geweest, maar die waren sterk verbonden met corporatistische en fascistische staatsconstructies. Daardoor waren zij politiek verdacht, toen de democratie haar rechten na 1945 hernam.
Niet toevallig wilden werkgevers en werknemers in Nederland zulk corporatisme in de eerste naoorlogse tijd ook hier niet en richtten zij, onder aanvoering van de liberale werkgever, D.U. Stikker, aanstonds na de bevrijding de privaatrechtelijke ‘Stichting van de Arbeid’ op. Het overleg wilde Stikker graag, maar het corporatisme niet.
Toch zou het anders lopen. De naoorlogse rooms-rode coalities werkten aan de ontwikkeling van een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, waar vooral de KVP veel in investeerde, al zou dat beperkt succes hebben. Bovenaan moest volgens de nieuwe Wet op de bedrijfsorganisaties een toporgaan komen, met onder meer als taak de wetgever te adviseren over sociaaleconomische wetgeving en beleid.
Naast de Stichting van de Arbeid kwam in 1950 zodoende de SER. Zeker, met corporatieve trekken, maar tegelijk ingebed in een democratische orde waarin regering en parlement het hoogste gezag behielden, ook op sociaal en economisch terrein. De SER zou bestaan uit elf werkgevers, elf vakbondsleiders en elf ‘Kroonleden’, onafhankelijke door de regering benoemde leden. De Kroonleden leverden tevens de voorzitter. Daarnaast werden de president van de Nederlandse Bank en de directeur van het Centraal Planbureau Kroonlid. De overige waren, zeker in de aanvang, experts in de economie, de openbare financiën en het sociale recht.
In feite was er nog een tweede vorm van (onuitgesproken) tripartite samenstelling. Werkgevers en werknemers kwamen via drie kanalen binnen: er waren immers katholieke werkgevers en werknemers, protestantse werkgevers en werknemers en ‘neutrale’ ondernemers en vakbondsleiders, die respectievelijk liberaal en sociaal-democratisch georiënteerd waren. Dus kwamen ook de Kroonleden naar evenredigheid uit de katholieke, of protestantse wereld, respectievelijk een seculiere achtergrond. Dat schiep ‘broederschap’ tussen alle geledingen over religieuze en politieke grenzen heen.
De SER bracht haar adviezen vertrouwelijk uit, zoals de Raad van State dat ook deed. Maar, vertrouwelijk of niet, als de SER unaniem was in zijn adviezen, deed de regering er het beste aan de SER te volgen. Zij was trouwens verplicht alvorens wetsvoorstellen naar de Kamer te sturen de SER om advies te vragen.
Er is sinds de eerste decennia veel veranderd: in de maatschappij en in de politiek en dus ook bij de SER. Hij moest na verloop van tijd vertegenwoordigers aanvaarden van voorheen ‘niet erkende’ vakbondsorganisaties als die van middelbaar en hoger personeel. De ‘geheime’ driedeling naar levensbeschouwing verloor in snel tempo aan betekenis.
Belangrijker is dat het genre overleg waarvoor de SER stond in de jaren zestig en zeventig onder zware kritiek kwam te staan dankzij een zekere herleving van conflictueuze relaties tussen werkgevers en werknemers. Dat kwam de totstandkoming van het vergelijk in de SER niet ten goede. Zijn werk stagneerde en soms leidde dat er zelfs toe dat adviesaanvragen van het kabinet – bij voorbeeld over nieuwe arbeidsongeschiktheidsregelingen - jaren lang niet werden beantwoord. De SER heeft jaren lang in een neergaande conjunctuur verkeerd, totdat sociale leiders als Wim Kok en Chris van Veen, hem er in de jaren tachtig weer uit vandaan wisten te halen.
Wat ook niet hielp was het besluit, begin jaren zeventig, in het openbaar te gaan adviseren en dus te vergaderen. Dat bleek helaas bevorderlijk voor de ijdelheid van eertijds in stilte hard werkende leden. Vooral de Kroonleden kregen het er moeilijk mee en dit probleem is door de jaren heen alleen maar ernstiger geworden. Juist nu werkgevers en werknemers goed in staat blijken tot zakelijk overleg en Kroonleden dus goede diensten kunnen bewijzen met inventieve gedachten over ingewikkelde vraagstukken, gaat veel resultaat verloren. Kroonleden vertrouwen hun briljante gedachten liever eerst aan de krant toe en dan pas aan de medeleden van de SER. Maar dan is het vuur van hun idee al ruimschoots geblust.
Het is er voor de SER niet gemakkelijker op geworden. Sinds de jaren negentig is de adviesverplichting vervallen en het hangt nu van initiatief en kwaliteit van de SER zelf af, of hij zijn kracht weet te behouden. In de eerste jaren na 1995 had het op de SER een onmiskenbaar inspirerende werking. Die begint de laatste jaren te slijten. De conjunctuur van de SER daalt weer. Dat is doodzonde, want de Nederlandse politiek kan een sterk en uniek adviesorgaan als de SER nog steeds goed gebruiken.