Het verkeerde adres
Wim de Boer, in de jaren negentig fractievoorzitter van GroenLinks in de Eerste Kamer, stond zich een keer in de vergaderzaal op te winden over misdragingen van een onderneming jegens haar werknemers, zozeer dat hij spontaan beledigende termen gebruikte. Helaas nogal dichtbij een openstaande microfoon. Ik waarschuwde hem voor het risico dat hij voor dit soort uitlatingen door betrokken onderneming in rechte zou kunnen worden aangesproken, als die daar via de media van vernam. Maar, zei De Boer, ik val hier toch onder de parlementaire indemniteit? Nee, zo moest ik hem corrigeren, die indemniteit geldt niet meer zodra de vergadering is beëindigd, ook al ben je nog in de vergaderzaal.
Onze Grondwet is inderdaad erg zuinig in de omschrijving (in art. 71) van de parlementaire indemniteit, de vrijwaring van volksvertegenwoordigers tegen mogelijke vervolging om wat zij hebben gezegd of geschreven. Die indemniteit geldt uitsluitend voor wat zij in de vergadering hebben gezegd of voor de teksten die zij hebben gebruikt in parlementaire stukken, zoals schriftelijke vragen. Dat wat niet tot de vergadering hoort valt daarbuiten; daar wordt de parlementariër op gelijke wijze behandeld als gewone burgers.
Wij kennen deze indemniteit in de bestaande Grondwet sedert 1848, toen Thorbecke haar in zijn herzieningsvoorstel onderbracht. Daarmee is ook de zuinigheid verklaard. Thorbecke volgde het Britse voorbeeld en niet het continentale. In Europa was en is het gebruikelijker om een ruimer indemniteit te hanteren en vervolging van parlementariërs en ministers volledig onmogelijk te maken, zolang als zij hun ambt uitoefenen. Zij kunnen dus ook niet worden aangehouden wegens 'gewone' misdrijven, tenzij het parlement zelf de indemniteit (ook wel 'immuniteit' genoemd) opheft. Dat geldt bij voorbeeld ook voor het Europese Parlement.
Tot voor kort sympathiseerde ik sterk met de opvatting van Thorbecke. Natuurlijk moest een parlementariër kunnen zeggen wat hij nodig vond, maar dat hoefde niet te betekenen dat hij van zo ongeveer alle vervolging werd gevrijwaard, tenzij de Kamer de immuniteit zou opheffen. De kwestie blijkt intussen toch een stuk ingewikkelder. Maar zij is door de wetgever in recente jaren ook ingewikkelder gemaakt.
Nog steeds geniet de parlementariër (en minister) bijzondere bescherming, maar buiten de Kamer is hij sinds een aantal jaren onderworpen aan een strafrecht dat rijkelijk repressief is geworden als het gaat om de vrijheid van meningsuiting. Daar zijn verdragsteksten bijgekomen, die allerlei vormen van discriminatie verbieden en waaraan in ons land erg gretig directe werking is verleend. Het ging er blijkbaar om de representanten van de CP en soortgelijke stromingen zoveel mogelijk de mond te snoeren.
Nu blijkt dit repressieve optreden van de wetgever te kunnen worden ingezet ter vervolging van Geert Wilders, gelet op de procedure die nu bij de rechter in Amsterdam tegen hem wordt gevoerd. Voorts blijkt dit repressieve bestel ook erg bruikbaar om de SGP te verhinderen om vrouwen in eigen politieke kring uit te sluiten van het politieke ambt. Allemaal verwerpelijke opvattingen en praktijken van politici. Maar, zijn zij daarom ook een zaak voor de rechter?
Anders gezegd, blijkt hier niet onze al te beperkt geworden interpretatie van wat parlementaire indemniteit zou moeten betekenen? Nee, zij behoort geen bescherming te bieden tegen commune criminaliteit. Maar parlementaire indemniteit zou wel ruimer bescherming van parlementariërs en hun politieke organisaties moeten bieden tegen vervolging en berechting. Parlementariërs zijn geen gewone burgers en politieke partijen zijn geen gewone verenigingen. (Jammer dat de Kieswet dat er sinds een aantal jaren van heeft gemaakt.) Politici en partijen zijn er om het democratische proces en dus het politieke debat zo open mogelijk te houden en zich daarin beschermd te weten, ook al kan dat leiden tot abjecte opvattingen en redeneringen. Wie het oordeel van de rechter daarover vraagt, zou moeten weten dat hij aan het verkeerde adres is. Er is maar één instantie die uiteindelijk het politieke discours een wending ten goede kan geven: de kiezer.
Dan was het relevante artikel in de Staatsregeling van 1798, onze eerste Grondwet, tegelijk ruimer en wijzer: 'De leden van het Vertegenwoordigend Lichaam kunnen nimmer agterhaald, beschuldigd of geoordeeld worden, over hetgeen zij in de uitoefening van hun Post gezegd of geschreven hebben'. (Art. LXXI, titel III, eerste afdeling. [1] Een volksvertegenwoordiger oefent zijn ambt immers niet alleen uit ter vergadering in Tweede of Eerste Kamer, maar overal waar hij zich manifesteert. Zijn partij moet hem of haar daarin kunnen ondersteunen en ter verantwoording kunnen roepen.
Dat laatste kan niet als zij, zoals de SGP nu, door de rechter wordt gedwongen tot hypocrisie. Met de uitspraak van de Hoge Raad inzake de SGP is dus niemand gediend, de vrouwenzaak al het minst. Men kan slechts hopen dat de rechter straks jegens Geert Wilders wijzer zal blijken te zijn. En dat de grondwetgever nog eens wil nadenken over de ruimte voor parlementaire indemniteit.
[1] Staatsregeling voor het Bataafsche Volk 1798. De eerste Grondwet van Nederland. Met inleiding van Joost Rosendaal, Uitg. Vantilt, 2005