Een tweede kabinet-Cort van der Linden?
De vrees voor een sterk 'versplinterde' Tweede Kamer en een moeizame formatie die daarvan het gevolg zal zijn, leidde hier en daar al tot een pleidooi voor een extraparlementair 'zakenkabinet'. Politiek commentator Hans Goslinga van Trouw opperde als mogelijkheid de vorming van een kabinet zoals dat van Cort van der Linden in de jaren 1913-1918. Het extraparlementaire liberale minderheidskabinet-Cort van der Linden, zo stelde Goslinga, leidde ons land immers bekwaam door de jaren van de Eerste Wereldoorlog en wist bovendien de afsluiting van de Zuiderzee te realiseren. Zo mogelijk nog belangrijker was de grondwetsherziening die het in 1917 tot stand bracht.
Vraag is of dat succes alleen aan het kabinet was toe te schrijven. Het kabinet-Cort stelde in 1913 twee staatscommissies in: de Staatscommissie-Oppenheim die de voorstellen voor het kiesrecht voorbereidde en de Pacificatiecommissie-Bos voor het onderwijs. Laatstgenoemde commissie bestond geheel uit Tweede Kamerleden, namelijk de voorzitters van de zeven fracties en zeven onderwijswoordvoerders. Beide commissies ontwierpen de feitelijke herziening.
Het reeds vóór de behandeling van de herziening veiligstellen van de herziening was bijna onvermijdelijk, wilden de voorstellen enige kans maken. Geen kabinet had daaraan kunnen ontkomen. Voor grondwetsherziening is immers in tweede lezing een tweederde meerderheid nodig. Bovendien moesten de voorstellen ook na verkiezingen standhouden. Dat leidde tot een 'package-deal' (koppeling van de twee vraagstukken) en in 1917 tot een unieke afspraak tussen partijen om af te zien van een onderlinge strijd in de districten en om daar - zo nodig - elkaars (zittende) Kamerleden te steunen.
Dat er een einde kwam aan de schoolstrijd en dat algemeen mannenkiesrecht en evenredige vertegenwoordiging werden ingevoerd, is echter minder bijzonder dan mogelijk wordt gedacht. Feitelijk was in 1887 al de basis gelegd voor de financiële gelijkstelling toen door een ruime Kamermeerderheid werd erkend dat subsidiëring van bijzondere scholen niet in strijd was met de Grondwet. In het programma van de liberale concentratie (het stembusakkoord van Unie-liberalen, Vrij-Liberalen en vrijzinnig-democraten) in 1913 was algemeen mannenkiesrecht opgenomen als speerpunt. De sociaaldemocraten waren daar al eerder voor. Het door de drie christelijke partijen bepleitte gezinshoofdenrecht kwam eveneens dicht bij algemeen mannenkiesrecht. De verkiezingsprogramma's van vrijwel alle partijen vroegen om evenredige vertegenwoordiging (de opvatting van parlementair historicus C.W. de Vries dat de E.V. weinig populair was*, is onjuist).
Het andere grote legislatieve succes, de Zuiderzeewet van minister Lely, lag in de 'neutrale sfeer'. De steun voor afsluiting en inpoldering van de Zuiderzee werd begunstigd doordat in 1916 grote overstromingen plaatsvonden langs de Zuiderzeekust en de voedselsituatie tijdens de oorlog toonde aan dat vergroting van het landbouwareaal wenselijk was.
Dat het kabinet via behendig schipperen de neutraliteit wist te handhaven en onder de moeilijke omstandigheden bekwaam regeerde, is waar. Een alternatief, anders dan betrokken raken in een rampzalige oorlog, was er evenwel niet.
Was het kabinet overigens in beleidsmatig op zich krachtdadig? Neen! Op het gebied van de sociale zekerheid wist het kabinet vrijwel niets te bereiken. Verder leden de ministers Treub en Bosboom in de Tweede Kamer nederlagen die (mede) hun vertrek tot gevolg hadden. De invoering van het staatspensioen strandde in de Senaat. Naast de wankele basis in de Tweede Kamer was dan ook de rechtse (blokkerende) meerderheid in de Eerste Kamer van groot belang.
Goslinga erkent dat de omstandigheden geheel anders waren dan nu. Dat gaat echter veel verder dan hij stelt. Er was sprake van een totaal andere politiek-maatschappelijke context. De rol van de overheid was nog zeer beperkt, er was nauwelijks sprake van een economische overheidspolitiek, media en publieke opinie hadden veel minder invloed dan tegenwoordig en de samenleving is veel complexer geworden. Een vergelijking van het kabinet-Cort van der Linden met de huidige omstandigheden is dan ook volstrekt zinloos.
Het valt daarom in alle opzichten te hopen dat de komende verkiezingen juist wel een richtinggevend kabinet opleveren. Een kabinet dat zowel over voldoende politiek en maatschappelijk draagvlak als over de nodige daadkracht beschikt. Een tweede 'kabinet-Cort' wordt een hachelijk avontuur.
*W.J. van Welderen Rengers, "Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland", deel IV (1914-1918) door C.W. de Vries (1955)