Het geheugen van de Kamer

16 oktober 2009, column Bert van den Braak

Het debat over het inkomen van de Kroon kent een lange voorgeschiedenis. Discussie (of zo u wilt 'gedoe') hierover is dus niet nieuw. In december 2008 kwam een wet tot stand die beoogde daaraan een einde te maken.

Tot 1922 bepaalde de Grondwet dat het inkomen van de Kroon (de term 'schadeloosstelling' zou overigens juister zijn) steeds bij wet zou worden vastgesteld na het aantreden van een nieuwe koning. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1891 na de troonsbestijging door Wilhelmina. Bij de grondwetsherziening van 1921-1922 stelde de Staatscommissie-Ruijs voor het in 1891 wettelijke vastgestelde bedrag te verdubbelen en dat meteen vast te leggen in de Grondwet. Na aanvankelijke bezwaren, kwam het kabinet met een daartoe strekkend wetsvoorstel.

De behandeling in de Tweede Kamer van dit voorstel werd op 9 november 1921 voorafgegaan door een verklaring namens de koningin door minister-president Ruijs de Beerenbrouck. De koningin liet bij monde van de premier weten geen kans te hebben gezien om de uitgaven te beperken. De wens van het kabinet en van het volk om bij de ontvangst van vreemde vorsten en bij bezoeken in eigen land weer de staat op te houden die vóór 1914 gebruikelijk was, maakte dat onmogelijk en dat was de reden voor het verzoek tot verdubbeling. De koningin liet Ruijs tevens zeggen dat het nieuwe bedrag wel met de grootst mogelijke zuinigheid zou worden besteed.

Die mededeling wekte, zoals kranten in die tijd omschreven, 'sensatie' in de Kamer. In feite was het een pleidooi om het inkomen bij wet te regelen, zodat het bedrag eenvoudig aan de omstandigheden kon worden aangepast.

In 1921 werden, met name door de socialisten en communisten, bij de grondwetsherziening tevens principiële discussies gevoerd over de staatsvorm. Het inkomen van de Kroon speelde echter slechts een ondergeschikte in het debat of een monarchie of republiek de meest geëigende staatsvorm was. Het debat eindigde met brede steun voor de monarchie en opneming van het nieuwe, verhoogde inkomen in de Grondwet.

In 1938 werd het mogelijk de bedragen voortaan bij gewone wet te wijzigen (waarvoor wel een versterkte meerderheid nodig is). Dit gebeurde voor het eerst in 1952. De discussie over het inkomen laaide in 1966 zestig krachtig op toen minister Vondeling (PvdA) namens het kabinet-Cals met een voorstel kwam om de uitkering opnieuw te verdubbelen. Het kabinet deed dat voorstel vanwege de gebleken hoge kosten voor de uitoefening van het koningschap. De timing van het voorstel kon echter niet slechter, gezien de beroering over het huwelijk van prinses Beatrix dat jaar.

Het kabinet-De Jong besloot de kwestie voor te leggen aan de Staatscommissie-Cals/Donner. Een tevens ingestelde commissie-Simons, bestaande uit de hoogleraren Simons en Van der Hoeven en oud-minister De Pous, moest de belastingvrijdom tegen het licht houden. Uiteindelijk leidde dit in 1972 tot een wettelijke regeling via de Wet financieel statuut Koninklijk Huis.

Het zou nuttig zijn als huidige politici nog eens de in 1968 en 1969 uitgebrachte adviezen van de staatscommissie en de commissie-Simons zouden nalezen. Daarin wordt bijvoorbeeld helder uiteengezet waarom er goede argumenten zijn voor de verleende belastingvrijdom. De commissie-Simons betoogde onder meer dat zonder belastingvrijdom met de ene hand zou worden genomen, wat eerst met de andere hand is gegeven. Bovendien is het inkomen van de Kroon niet alleen inkomen, maar deels een onkostenvergoeding.

Dat, behoudens de VVD'er Van Beek, tijdens het afgelopen Kamerdebat over de begroting van de Koning niemand refereerde aan het rapport-Simons was tot daaraan toe. Kwalijk was echter dat sommige Tweede Kamerleden inmiddels blijkbaar waren vergeten dat zijzelf anderhalf jaar geleden hadden ingestemd met een wet om een vaste, transparante systematiek in te voeren voor de kosten van het Koninklijk Huis. Die regeling was juist bedoeld om af te zijn van de jaarlijkse (gelegenheids)discussies.

Uiteraard mag de Kamer kritisch zijn over bepaalde uitgaven, maar enige consistentie mag van haar toch wel worden gevraagd. Wie dat niet kan opbrengen, leent ofwel uitsluitend zijn oren aan populisme of heeft last van zijn kortetermijngeheugen.



Andere recente columns