Weinig wetgeving
Het lopende parlementaire jaar heeft nog weinig nieuwe wetgeving opgeleverd. Enkele senatoren, onder wie VVD-fractievoorzitter Rosenthal, klaagden er recentelijk over dat zij zo weinig te doen hebben. Leden van oppositiefracties wezen direct met een beschuldigende vinger naar het kabinet. Dat zou onderling zo verdeeld zijn dat er maar geen wetsvoorstellen worden ingediend, zo werd gezegd.
Is dat de reden? Er zijn ongetwijfeld onderwerpen waarover de drie coalitiepartijen van mening verschillen. Het meest sprekende voorbeeld is het ontslagrecht, waarvoor nu eerst een commissie met voorstellen moet komen. Dat is echter niet nieuw. Iedere coalitie heeft dossiers die enige tijd in de ijskast worden gezet (denk aan de euthanasie en de voorstellen rond de ziektekosten van staatssecretaris Dees tijdens de kabinetten-Lubbers). Maar de stelling 'gans het wetgevende raderwerk ligt stil, omdat het kabinet geen ontslagwet wil' lijkt mij onhoudbaar. Lang niet alle wetgeving betreft immers politiek-gevoelige kwesties.
Zijn er dan misschien andere redenen voor de geringe productie en voor het gevoel van senatoren weinig om handen te hebben? Als we kijken naar het parlementaire bedrijf van enkele decennia geleden dan valt allereerst op dat toen veel meer tijd werd besteed aan de begrotingsbehandeling. Dat was hét moment voor beide Kamers om over allerlei beleidskwesties te praten met het kabinet.
De Eerste Kamer spreekt nog nauwelijks over de begrotingen. Voorheen werden gedurende een week of tien begrotingsdebatten dan wel beleidsdebatten gehouden over alle begrotingshoofdstukken. Nu beperkt de senaat zich tot het voeren van enkele themadebatten. Die vonden de afgelopen tijd onder meer plaats over duurzame ontwikkeling, de jeugdzorg en de krijgsmacht. Ze bieden de senatoren de mogelijkheid om enigszins los van de actuele politiek met het kabinet van gedachten te wisselen over het beleid op middellange termijn. Op zich is dat een prima zaak, maar deze werkwijze vergt per saldo minder vergadertijd.
Verder is het aantal grotere (en vooral omstreden) gemeentelijke herindelingen bijvoorbeeld sterk afgenomen en is er nog nauwelijks wetgeving over de hoogte van uitkeringen en huren. Dat was in het verleden anders en daaraan besteedde de Senaat dan ook de nodige tijd.
Belangrijkste reden voor de afgenomen wetgevende activiteit is echter een heel basale: we hebben al veel wetten. De afgelopen twintig jaar zijn diverse grootschalige wetgevingsoperaties voltooid. Om er enkele te noemen: algehele herzieningen van Kieswet, Gemeentewet en Provinciewet, de invoering van een nieuw belastingstelsel, een algehele herziening van de Wet op de ruimtelijke ordening, hervorming van de sociale zekerheid, een nieuwe overkoepelende wet voor het waterstaatsbestuur, de Zorgverzekeringswet, de nieuwe Vreemdelingenwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Wet Werk en Bijstand, een nieuwe beginselwet voor de jeugdinrichtingen enz. enz.
Op enkele terreinen (onderwijs, sociale zekerheid) wordt nu bewust en met brede instemming een pas op de plaats gemaakt. Op andere terreinen (zoals milieu en economische zaken) moet regelgeving vooral uit Europa komen. Overigens liggen bij er de Kamer(s) nog wel enkele omvangrijke wetsvoorstellen zoals een nieuwe Waterwet, herziening van de Mediawet en een wet tot regeling van de centra voor jeugdzorg.
Daarnaast wint het inzicht terrein dat wetten weliswaar soms een mooi kader bieden, maar niet zaligmakend zijn. Ze creëeren soms een papieren werkelijkheid en zijn niet altijd doelmatig. Op het gebied van consumentenbescherming is een convenant met het bedrijfsleven soms effectiever dan een langdurig, onzeker wetgevingstraject. De convenanten die door minister Vogelaar momenteel worden afgesloten om problemen in stedelijke wijken aan te pakken (zoals recentelijk in Heerlen) bieden een soortgelijk voordeel. De Eerste Kamer staat daar inderdaad geheel buiten.
Nu heeft de Eerste Kamer zelf in 2007 ingestemd met de conclusies van een rapport over effectieve wetgeving. Belangrijke aanbeveling was dat bij wetgeving vooral moet worden gelet op de (on)mogelijkheden van uitvoering. Wat dat betreft ligt er ook voor de klagende senatoren nog een mooie taak. Ze hebben nu nog meer tijd dan in het verleden om daar op te letten.
Het is natuurlijk mooi om als Eerste Kamerlid mee te werken aan het tot stand komen van een nieuwe wet. Maar zeg nu zelf: als na een jaar blijkt dat die wet, zoals bijvoorbeeld de Inburgeringswet van minister Verdonk (aangenomen met steun van senatoren die nu klagen over de geringe productiviteit), volstrekt onuitvoerbaar is, dan verdampt die vreugde toch weer geheel? We hebben dan ook geen behoefte aan veel nieuwe wetten, maar vooral aan goede.