Een riskante onderneming
Het was een riskante onderneming die de KVP (Katholieke Volkspartij, een van de drie pijlers onder het huidige CDA) begon in 1959. Niet alleen besloot zij het nu te stellen zonder samenwerking met de Partij van de Arbeid, waarmee zij veertien jaar lang een coalitie had gevormd. Ook zou zij voor het eerst de dominante kracht zijn in een kabinet, waarin moest worden samengewerkt met partijen die aanzienlijk kleiner waren dan zij: de ARP, de CHU en de VVD. De katholieke partij had tot dan steeds enigszins weten te schuilen achter andermans brede rug.
Daar stond tegenover dat zij nu bij uitstek kon laten zien waartoe een dominerende KVP in staat was. Zij kon de ambitie uitleven dat goede sociale politiek ook mogelijk was zonder de sociaaldemocratie in de regering. Wel moesten de KVP en de andere partijen voor het eerst sedert 1939 weer rekenen met een grote oppositiepartij in de Tweede Kamer. Een oppositie waarin regeringservaring ruim voorradig was, wat haar des te meer geducht maakte.
Hoe het kabinet, onder leiding van de Brabantse Commissaris van de Koningin, dr. J.E. de Quay, tot stand kwam en het er vanaf bracht, staat beschreven in het zevende deel van de naoorlogse parlementaire geschiedschrijving, samengesteld door het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis te Nijmegen.
Wonderlijk blijft het waarom de KVP, haar politieke leidsman C.P.M. Romme in het bijzonder, deze riskante onderneming nog aanzienlijk risicovoller maakte door de politiek onervaren De Quay tot premier te bombarderen. Zeker, het minister-presidentschap had in 1959 nog niet die centrale betekenis die het nu heeft, maar dat maakte het nog niet tot een functie van geringe betekenis. De Quay kwam immers in het spoor terecht van voorgangers als H. Colijn en D.J. de Geer vóór 1940 en W. Drees erna. Toegegeven, al vóór hem was een onervaren katholieke gouverneur, Ch. Ruys de Beerenbrouck, premier geweest en niet eens volledig zonder succes.
Niettemin, het bleef een risico, temeer omdat meer geschikte en meer ervaren katholieke politici voorradig waren, zoals J.M.L.Th. Cals, G.M.J. Veldkamp en mevr. dr. M.A.M. Klompé. Waarschijnlijk bleef Romme graag vanuit de Kamer de baas, daargelaten dat de drie genoemde personen in eigen kring niet onomstreden waren.
De Quay heeft het ontegenzeglijk gered, misschien wel juist omdat hij een minder uitgesproken figuur was en ook omdat hij in staat bleek collega's de eer te gunnen van het succes. Hij werd ook door zijn collegae overeind gehouden, in het bijzonder door J. Zijlstra (ARP, Financiën), J.W. de Pous (CHU, Economische Zaken) en door de liberale vicepremier H.A. Korthals. Die hadden daar allemaal belang bij. Hij groeide ook in zijn ambt, vooral dankzij zijn optreden in de Nieuw-Guineakwestie. Toch, een groot staatsman is hij niet geworden, net zomin als Ruys, al werd hij tegen het einde van de kabinetsperiode dankzij de televisie zowaar nog populair.
Het grootste en meest onbegrijpelijke risico nam Romme door de benoeming van de burgemeester van Eindhoven, Ch.J.M.A. van Rooy, tot minister van Sociale Zaken, juist daar waar de KVP diende te bewijzen dat het ook "zonder rood" kon. Het duurde, dankzij Rommes koppigheid, nog twee jaar voordat de mislukte Van Rooy uit zijn lijden werd verlost. Gelukkig zou hij zich als gouverneur van Limburg weten te rehabiliteren, door de provincie in een zware periode van mijnsluitingen vaardig te besturen.
Juist op Sociale Zaken dreigde de KVP te falen, totdat Van Rooy was vervangen door de wel lastige en cholerische maar ook uiterst competente Veldkamp. Tezamen met mevrouw Klompé bracht hij de Algemene Bijstandwet tot stand, alsmede de Algemene Kinderbijslagwet. Cals kon de toegang tot het voortgezet onderwijs verbreden door zijn Mammoetwet. Zo werd dit meest katholieke kabinet uit de vaderlandse geschiedenis toch nog een uitgesproken succes, hetgeen de KVP in 1963 een fraaie verkiezingszege bezorgde. Het zou ook de laatste zijn in haar geschiedenis.