Een wonderlijk heer
De vorige column heeft Bert van den Braak gewijd aan de man die, na een schitterende loopbaan, op zijn zeventigste eindigde op de verkeerde plaats op de verkeerde tijd: Dirk-Jan de Geer, premier in 1940 en door koningin Wilhelmina in september van dat jaar praktisch weggejaagd.
Nu staat een andere man in de aandacht, die op zijn 67e nog premier werd, maar in zijn geval, na een onopvallende politieke loopbaan, op het juiste moment op de juiste plek belandde: mr. P.W.A. Cort van der Linden, minister-president van 1913 tot 1918. Ook hij werd met oorlog geconfronteerd, maar met geluk en wijsheid wist hij Nederland tot het einde toe buiten de oorlogshandelingen te houden.
Maar, daar bleef het niet bij. Ten dele gebruik makend van de oorlogssituatie - binnenlandse conflicten verloren erdoor aan felheid - wist Cort het algemene mannenkiesrecht tot stand te brengen en, nog belangrijker misschien want moeilijker, de financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs. Ook van hem is een biografie verschenen, een uiterst leesbaar werk van Johan den Hertog, die daar onlangs in Leiden op is gepromoveerd.
De Hagenaar Cort van der Linden was een wonderlijk heer. Voor zijn studie, rechten in Leiden, gold dat nog niet, evenmin als voor zijn politieke gezindheid, die liberaal was. Zijn carrière, als zoon van een liberale advocaat en parlementariër, begon bij de griffie van de Tweede Kamer, waar hij opviel door zijn kundige begeleiding in de Kamer van de strafwethervorming van de jaren tachtig. Hij dacht aan een politieke carrière maar werd, ietwat gechaperonneerd, hoogleraar in Groningen en later in Amsterdam. De stap naar Groningen bleek sowieso een faux pas maar ook de keuze van de leeropdracht, staathuishoudkunde, paste niet erg bij hem. Corts belangstelling lag bij de wijsbegeerte, het Duitse idealisme in het bijzonder. Een "Leerboek Financiën", een sterk normatief boek over belastingen, werd door de vakmensen, zoals N. G. Pierson, met de grond gelijk gemaakt. Des te opmerkelijker was het dat diezelfde Pierson hem in 1897 vroeg minister te worden, niet van Financiën natuurlijk (dat deed Pierson zelf) maar van Justitie.
Wat zijn stap des te curieuzer maakte, was dat hij niet alleen geen partijlid was van de Liberale Unie, maar dat hij in zijn Groningse tijd al vol walging alle ambitie om lid van de Tweede Kamer te worden na een paar pogingen had opgegeven. Voor de koude tocht van verkiezingscampagnes voelde Cort zich te fijn besnaard. Hij zou ook als minister en zelfs als premier alle partijpolitiek afwijzen. Dat hij het er als minister niettemin goed vanaf bracht, kwam door op Justitie vooral de vakman te blijven. Daarnaast koos hij bij de kinderwetgeving (zijn hoofdwerk) voor een aanpak die vooral de confessionele oppositie charmeerde, terwijl die voor de liberalen aanvaardbaar was.
Zowel in zijn wetenschappelijke werk als in de parlementaire stukken en speeches hulde Cort zich in een ondoorgrondelijk proza, "deftige zonderlingheden" zoals de journalist Elout het noemde. Zolang dit in wetsvoorstellen niet tot problemen leidde, werd het door de Kamer op de koop toe genomen. Zo kon hij zijn tijd op Justitie onbeschadigd en zelfs succesvol doorstaan. Waarna hij de stilte mocht opzoeken van de Raad van State, waar hij "hofjurist" werd van de jonge koningin Wilhelmina.
Dankzij de politieke impasse van 1913 - noch liberalen, noch confessionelen beschikten over een parlementaire meerderheid - werd de partijloze liberaal Cort uit de Raad van State gehaald om een "extraparlementair" kabinet te vormen, in feite een minderheidskabinet van liberalen en vrijzinnig-democraten. Zelf had hij er liever een paar confessionelen bij gehad, maar dat lukte niet. Het is de vraag of zijn niet al te sterk bezette kabinet ooit de eindstreep had gehaald, als het niet was overvallen door de Eerste Wereldoorlog. Ineens bleek Corts partijloosheid een voordeel, alsmede zijn vermogen om goede relaties met alle politieke stromingen te onderhouden. Niemand zag hem als een politieke vijand.
Twee essentiële kenmerken deden Cort bovendien fundamenteel verschillen van De Geer, hoe eigengereid beide heren ook waren en hoe lichtgeraakt bovendien. In de uren van groot gevaar toonde Cort moed en een koel hoofd, dat wat De Geer ontbrak. Zulke eigenschappen had een premier echter in 1914 even hard nodig als in 1940.