Regionaal of centraal

16 december 2005, column Bert van den Braak

Het congres van de PvdA heeft vorige week afgezien van een sterkere regionale spreiding bij de kandidaatstelling voor de Tweede-Kamerverkiezingen. De roep om goede regionale spreiding klinkt voortdurend op en dat was ook nu weer het geval. Zowel regionale als centrale kandidaatstelling heeft voor- en nadelen.

Na de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1918 kenden vrijwel alle partijen lange tijd regiogebonden lijsten. Het landelijk lijsttrekkerschap kwam vóór de oorlog al wel voor, maar was eerder uitzondering (Colijn, Marchant, De Geer) dan regel. In de jaren vijftig waren Romme en Drees wel landelijk lijsttrekker, maar zelfs in 1963 had de PvdA nog drie lijstaanvoerders (onder wie de katholiek Joan Willems in de zuidelijke provincies) en in 1967 had de KVP er nog vier, met bijvoorbeeld een afzonderlijke lijst in Limburg.

Vertegenwoordiging van alle delen van het land is lange tijd een belangrijk streven geweest (uiteraard vooral van grote partijen). Tot 1918 was die gespreide vertegenwoordiging in theorie altijd gegarandeerd, omdat het land immers in kiesdistricten was verdeeld. Doelbewust gebruik ik de uitdrukking 'in theorie', want de kandidaatstelling werd wel degelijk centraal beïnvloed en medebepaald, en bij de kandidaatstelling stond niet zo zeer een regionale band maar de vraag waar kandidaten de beste kansen hadden, voorop.

Dat betekende dat de Groninger De Savornin Lohman altijd in een Zeeuws district werd gekandideerd, dat de Fries Troelstra lange tijd via een Amsterdams district werd gekozen en dat de uit Leiden afkomstige Aalberse kandidaat was in het district Almelo. Het feit dat katholieken boven de grotere rivieren weinig kans maakten een zetel te veroveren, dwong hen ertoe noordelijke 'kopstukken' in zuidelijk districten te kandideren.

Toch waren er ook streekgebonden kandidaten en gekozenen. Dat gold bijvoorbeeld voor gebieden als Oost-Groningen, Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Limburg. In de Kamer kwamen die streekafgevaardigden nadrukkelijk op voor de belangen van hun district. Vooral bij onderwerpen als de vestiging van rijksscholen, kanaal-, spoor- en wegenaanleg, vestiging (of sluiting) van kantongerechten en verbetering van drinkwatervoorziening of telefoonverbindingen was zo'n eigen vertegenwoordiger nuttig.

Geleidelijk is de noodzaak van dat soort regiobehartiging afgenomen. In de jaren vijftig en zestig vroegen de tarieven voor veren in de Zeeuwse wateren nog wel eens aandacht en de zwakke economische positie van Oost-Groningen, Twente of Zuid-Limburg bleef ook lang een belangrijk thema. In het algemeen gesproken, is het regionale belang echter minder geworden. De nadruk kwam meer te liggen op een evenwichtige samenstelling van de lijst, met goede spreiding van specialismen, en later ook van vrouwen en jongeren. Daarvoor was centrale sturing nodig.

In 1971 koos de PvdA toch opnieuw voor regionale kandidaatstelling, met alleen een landelijke lijsttrekker. Versterking van de band tussen kiezer en gekozenen was daarvoor reden. De lijsten werden vastgesteld door de diverse gewestelijke vergaderingen. Gekozenen moesten later aan die vergaderingen verantwoording afleggen.

Ook de PvdA ontkwam er niet aan kandidaten uit het Westen soms elders 'onder te moeten brengen'. Zo kwam Jan Pronk in 1986 op de Limburgse lijst. In 1982 kwam er verder onbedoeld (tijdelijk) een einde aan het Kamerlidmaatschap van de gewaardeerde juridische specialist Hein Roethof, omdat er voor hem noch op de Utrechtse lijst, noch elders een verkiesbare plaats was.

Een evenwichtige samenstelling van de fractie (die ontbeerde bijvoorbeeld enige tijd een fiscalist) was in de jaren negentig een belangrijk argument voor een door Van Kemenade geleide partijcommissie om aan te sturen op terugkeer naar de centrale kandidaatstelling. Overwogen werd ook dat vanuit de regio wel erg veel tamelijk kleurloze 'partijbonzen' kwamen; bestuurders die hun kandidatuur vooral te danken leken te hebben aan trouwe dienst voor het eigen gewest.

Daarmee kreeg de lijst echter direct een veel sterker Randstedelijker karakter en ging de sterke band tussen (partij)achterban en Kamerlid weer verloren. Dat was reden voor een hernieuwde roep om betere regionale spreiding. In 2003 kreeg regionale spreiding daarom weer meer aandacht, terwijl alle PvdA-Kamerleden na hun verkiezing een 'eigen' regio toegewezen kregen. Zo werd een soort middenweg gevonden tussen 'regionaal' en 'centraal' en die lijn is nu bevestigd.



Andere recente columns