Artikel III-326: Procedure voor de latere deelneming van andere lidstaten

III-325
Artikel III-326
III-327

Inhoudsopgave van deze pagina:


  • 1. 
    Een lidstaat die op een van de in artikel III-325, lid 1, genoemde gebieden aan nauwere samenwerking wil deelnemen, stelt de Raad van Ministers en de Europese Commissie van dit voornemen op de hoogte.

    Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving bevestigt de Europese Commissie de deelname van de betrokken lidstaat. Zij stelt, in voorkomend geval, vast dat aan de voorwaarden tot deelname is voldaan en stelt de door haar nodig geachte overgangsmaatregelen vast voor de toepassing van de reeds in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen.

    Is de Europese Commissie evenwel van mening dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname niet is voldaan is, dan geeft zij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel kan worden voldaan, en stelt zij een termijn vast waarbinnen zij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen. Zij neemt de aanvraag opnieuw in overweging overeenkomstig de in de voorgaande alinea omschreven procedure. Indien de Commissie van oordeel is dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname nog steeds niet is voldaan, kan de betrokken lidstaat de kwestie voorleggen aan de Raad van Ministers die, overeenkomstig artikel I-43, lid 3, besluit. De Raad kan ook, op voorstel van de Commissie, de in de tweede alinea bedoelde overgangsmaatregelen vaststellen.

  • 2. 
    Iedere lidstaat die aan een nauwere samenwerking wil deelnemen in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, stelt de Raad van Ministers, de minister van Buitenlandse Zaken en de Europese Commissie van dit voornemen op de hoogte.

    De Raad van Ministers bevestigt de deelname van de betrokken lidstaat, na de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie te hebben geraadpleegd. Hij constateert, in voorkomend geval, dat aan de voorwaarden tot deelname voldaan is. De Raad van Ministers kan ook op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie de overgangsbepalingen vaststellen die hij dienstig acht voor de toepassing van de besluiten die al zijn vastgesteld in het kader van de nauwere samenwerking. Is de Raad van Ministers evenwel van mening dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname niet voldaan is, dan geeft hij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel kan worden voldaan, en stelt hij een termijn vast waarbinnen hij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen.

    Voor de toepassing van dit lid besluit de Raad van Ministers overeenkomstig artikel I-43, lid 3.

1.

Ontwikkeling artikel

2003
  • 1. 
    Een lidstaat die aan nauwere samenwerking wil deelnemen, stelt de Raad, de Commissie en, in voorkomend geval, de minister van Buitenlandse Zaken van dit voornemen op de hoogte.

    Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving bevestigt de Commissie de deelname van de betrokken lidstaat. Zij stelt in voorkomend geval vast dat aan de voorwaarden tot deelname is voldaan en zij stelt de door haar nodig geachte overgangsbepalingen vast voor de toepassing van de reeds in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen.

    Is de Commissie evenwel van mening dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname niet is voldaan is, dan geeft zij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel kan worden voldaan, en stelt zij een termijn vast waarbinnen zij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen. Wanneer zij de aanvraag opnieuw in overweging neemt, handelt zij overeenkomstig de voorgaande alinea. Indien de Commissie van oordeel is dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname nog steeds niet voldaan is, kan de betrokken lidstaat de kwestie voorleggen aan de Raad die, overeenkomstig artikel 32 ter, lid 3, van de Grondwet, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit. De Raad kan ook, op voorstel van de Commissie, de bovengenoemde overgangsbepalingen vaststellen.

  • 2. 
    In het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bevestigt de Raad de deelname van de betrokken lidstaat, na de minister van Buitenlandse Zaken te hebben geraadpleegd. Hij constateert in voorkomend geval dat aan de voorwaarden tot deelname voldaan is. De Raad kan ook op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken overgangsbepalingen vaststellen. Is de Raad evenwel van mening dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname niet voldaan is, dan geeft hij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel kan worden voldaan, en stelt hij een termijn vast waarbinnen hij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen.

    Voor de toepassing van dit lid besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, overeenkomstig artikel 32 ter, lid 3, van de Grondwet.

2.

Commentaar

Artikel N, lid 1

Procedure voor latere deelname, met uitzondering van het GBVB (samenvoeging van artikel 11 A VEG en artikel 40 B VEU.

In het huidige systeem besluit de Commissie over de latere deelname van andere lidstaten aan een nauwere samenwerking binnen het communautaire kader, terwijl in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken het de "beperkte" Raad van de nauwere samenwerking is die, volgens een systeem van impliciete goedkeuring, besluit (hetgeen meer overeenkomt met het beginsel van openheid).

Nu de pijlerstructuur verdwijnt, is het stellig wenselijk één enkele procedure in te voeren voor de gebieden die onder het VEG vallen en de gebieden die deel uitmaken van de huidige derde pijler, naar het voorbeeld van de aanvankelijke machtigingsprocedure. De vraag dringt zich dan ook op wie besluit over de latere samenwerking: de Commissie of de "beperkte" Raad van de nauwere samenwerking.

Als oplossing wordt voorgesteld deze rol aan de Commissie te geven (zoals al gebeurt voor de gebieden die onder het VEG vallen), om dezelfde reden als die welke haar rol bij het aangaan van de nauwere samenwerking rechtvaardigt, namelijk dat de Commissie het beste kan oordelen over de belangen van de Unie als geheel, zowel van de deelnemers aan de nauwere samenwerking als van de niet-deelnemers. Er is echter ook een voorstel om na een tweede negatief besluit van de Commissie de betrokken lidstaat zijn verzoek zelf te laten richten tot de "beperkte" Raad van de nauwere samenwerking.

Voorts is, overeenkomstig het beginsel van openstelling, voorgesteld om de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van de Commissie (of de Raad) te beperken door aan te geven dat een negatief besluit over latere deelname slechts gebaseerd kan zijn op het feit dat niet voldaan wordt aan de eventueel in het aanvankelijke machtigingsbesluit vastgestelde objectieve voorwaarden.

Wat betreft de in het kader van de nauwere samenwerking reeds vastgestelde handelingen, moeten de lidstaten in staat zijn deze toe te passen vanaf het moment dat zij werkelijk aan de nauwere samenwerking deelnemen. De Commissie of de Raad moeten evenwel overgangsmaatregelen kunnen vaststellen, vooral met het oog op een progressieve toepassing van deze handelingen, ter vergemakkelijking van de deelname van de lidstaten die daarom verzoeken. Zo zouden ook de "bijzondere regelingen die [de Commissie of de Raad] eventueel nodig [achten]" nauwkeuriger omschreven kunnen worden, met de nodige nadruk op het overgangskarakter ervan.

[Vootnoot bij laatste paragraaf: Artikel 11 A VEG; artikel 40 B VEU; artikel 27 E VEU.]

Artikel N, lid 2

Uittreksel uit artikel 27 E VEU.

Wat betreft een latere deelname aan een nauwere samenwerking in het kader van het GBVB, is de gebruikte formulering geïnspireerd op die van het voorgaande lid, behalve dat het de Raad en niet de Commissie is die besluit. In dit verband is voorgesteld dat het de "beperkte" Raad van de nauwere samenwerking is die besluit, en niet de Raad in zijn volledige samenstelling (naar het voorbeeld van de huidige procedure in het kader van de derde pijler). Bovendien wordt de minister van Buitenlandse Zaken geraadpleegd, net zoals tijdens de eerste machtigingsprocedure.

2003
  • 1. 
    Een lidstaat die aan nauwere samenwerking wil deelnemen, stelt de Raad, de Commissie en, in voorkomend geval, de minister van Buitenlandse Zaken van dit voornemen op de hoogte.

    Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving bevestigt de Commissie de deelname van de betrokken lidstaat. Zij stelt in voorkomend geval vast dat aan de voorwaarden tot deelname is voldaan en zij stelt de door haar nodig geachte overgangsbepalingen vast voor de toepassing van de reeds in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen.

    Is de Commissie evenwel van mening dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname niet is voldaan is, dan geeft zij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel kan worden voldaan, en stelt zij een termijn vast waarbinnen zij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen. Wanneer zij de aanvraag opnieuw in overweging neemt, handelt zij overeenkomstig de voorgaande alinea. Indien de Commissie van oordeel is dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname nog steeds niet voldaan is, kan de betrokken lidstaat de kwestie voorleggen aan de Raad die, overeenkomstig artikel [32 ter, lid 3,] van de Grondwet, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit. De Raad kan ook, op voorstel van de Commissie, de bovengenoemde overgangsbepalingen vaststellen.

  • 2. 
    In het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bevestigt de Raad de deelname van de betrokken lidstaat, na de minister van Buitenlandse Zaken te hebben geraadpleegd. Hij constateert in voorkomend geval dat aan de voorwaarden tot deelname voldaan is. De Raad kan ook op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken overgangsbepalingen vaststellen. Is de Raad evenwel van mening dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname niet voldaan is, dan geeft hij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel kan worden voldaan, en stelt hij een termijn vast waarbinnen hij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen.

    Voor de toepassing van dit lid besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, overeenkomstig artikel [32 ter, lid 3,] van de Grondwet.

2003
  • 1. 
    Een lidstaat die op een van de in artikel III-325, lid 1, genoemde gebieden aan nauwere samenwerking wil deelnemen, stelt de Raad van Ministers en de Europese Commissie van dit voornemen op de hoogte.

    Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving bevestigt de Europese Commissie de deelname van de betrokken lidstaat. Zij stelt, in voorkomend geval, vast dat aan de voorwaarden tot deelname is voldaan en stelt de door haar nodig geachte overgangsmaatregelen vast voor de toepassing van de reeds in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen.

    Is de Europese Commissie evenwel van mening dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname niet is voldaan is, dan geeft zij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel kan worden voldaan, en stelt zij een termijn vast waarbinnen zij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen. Zij neemt de aanvraag opnieuw in overweging overeenkomstig de in de voorgaande alinea omschreven procedure. Indien de Commissie van oordeel is dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname nog steeds niet is voldaan, kan de betrokken lidstaat de kwestie voorleggen aan de Raad van Ministers die, overeenkomstig artikel I-43, lid 3, besluit. De Raad kan ook, op voorstel van de Commissie, de in de tweede alinea bedoelde overgangsmaatregelen vaststellen.

  • 2. 
    Iedere lidstaat die aan een nauwere samenwerking wil deelnemen in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, stelt de Raad van Ministers, de minister van Buitenlandse Zaken en de Europese Commissie van dit voornemen op de hoogte.

    De Raad van Ministers bevestigt de deelname van de betrokken lidstaat, na de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie te hebben geraadpleegd. Hij constateert, in voorkomend geval, dat aan de voorwaarden tot deelname voldaan is. De Raad van Ministers kan ook op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie de overgangsbepalingen vaststellen die hij dienstig acht voor de toepassing van de besluiten die al zijn vastgesteld in het kader van de nauwere samenwerking. Is de Raad van Ministers evenwel van mening dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname niet voldaan is, dan geeft hij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel kan worden voldaan, en stelt hij een termijn vast waarbinnen hij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen.

    Voor de toepassing van dit lid besluit de Raad van Ministers overeenkomstig artikel I-43, lid 3.

2003
  • 1. 
    Een lidstaat die op een van de in artikel III-325, lid 1, genoemde gebieden aan een bestaande nauwere samenwerking wil deelnemen, stelt de Raad en de Commissie van dit voornemen op de hoogte.

    Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving bevestigt de Commissie de deelname van de betrokken lidstaat. Zij constateert, in voorkomend geval, dat aan de voorwaarden tot deelname is voldaan en stelt de nodige overgangsmaatregelen vast voor de toepassing van de reeds in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen.

    Is de Commissie evenwel van mening dat aan de voorwaarden voor deelname niet is voldaan, dan geeft zij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel wordt voldaan, en stelt zij een termijn vast waarbinnen zij de aanvraag opnieuw in overweging zal nemen. Bij het verstrijken van die termijn neemt zij de aanvraag opnieuw in overweging overeenkomstig de in de tweede alinea omschreven procedure. Indien de Commissie van oordeel is dat aan de voorwaarden voor deelname nog steeds niet is voldaan, kan de betrokken lidstaat de kwestie voorleggen aan de Raad, die zich uitspreekt over de aanvraag. De Raad besluit overeenkomstig artikel I-43, lid 3. Hij kan ook, op voorstel van de Commissie, de in de tweede alinea bedoelde overgangsmaatregelen vaststellen.

  • 2. 
    Iedere lidstaat die aan een bestaande nauwere samenwerking wil deelnemen in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, stelt de Raad, de minister van Buitenlandse Zaken en de Commissie van dit voornemen op de hoogte.

    De Raad van Ministers bevestigt de deelname van de betrokken lidstaat, na de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie te hebben geraadpleegd en na te hebben geconstateerd, in voorkomend geval, dat aan de voorwaarden tot deelname voldaan is. De Raad kan ook op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie de nodige overgangsbepalingen vaststellen voor de toepassing van de besluiten die al zijn vastgesteld in het kader van de nauwere samenwerking. Is de Raad evenwel van mening dat aan de voorwaarden voor deelname niet voldaan is, dan geeft hij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel wordt voldaan, en stelt hij een termijn vast waarbinnen hij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen.

Voor de toepassing van dit lid besluit de Raad met eenparigheid van stemmen en overeenkomstig artikel I-43, lid 3. [*]

Noot [*] bij lid 2:

In het werkdocument CIG 73/04 (29 april 2004) is de tekst niet gewijzigd ten opzichte van de aanvullingen op het document CIG 60/03, maar meldt in de toelichting:

"Het voorzitterschap stelt voor de post-Napelstekst te handhaven. Verscheidene delegaties wensen evenwel het "bruggetje" te behouden, waardoor de stemming met gekwalificeerde meerderheid en de wetgevingsprocedure in het kader van de nauwere samenwerking kunnen worden ingevoerd."

Ten opzichte van de wijzigingen in het Ministerieel Conclaaf van 28 november 2003 (document CIG 60/03 ADD 1) is de tekst van de lid 2 sub a en b gehandhaafd in document CIG 85/04, gepubliceerd na afloop van de Europese Raad van 17-18 juni 2004.

2004
  • 1. 
    Een lidstaat die wil deelnemen aan een bestaande nauwere samenwerking op een van de in artikel III-419, lid 1, bedoelde gebieden, stelt de Raad en de Commissie van zijn voornemen in kennis.

    Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving bevestigt de Commissie de deelneming van de betrokken lidstaat. Zij constateert, in voorkomend geval, dat aan de voorwaarden voor deelneming is voldaan en stelt de nodige overgangsmaatregelen vast voor de toepassing van de reeds in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen.

    Is de Commissie evenwel van mening dat aan de voorwaarden voor deelneming niet is voldaan, dan geeft zij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel wordt voldaan, en stelt zij een termijn vast waarbinnen zij het verzoek opnieuw in overweging zal nemen.

    Bij het verstrijken van die termijn neemt zij het verzoek opnieuw in overweging overeenkomstig de in de tweede alinea omschreven procedure. Indien de Commissie van mening is dat aan de voorwaarden voor deelneming nog steeds niet is voldaan, kan de betrokken lidstaat de kwestie voorleggen aan de Raad, die zich uitspreekt over het verzoek. De Raad besluit overeenkomstig artikel I-44, lid 3. Hij kan ook, op voorstel van de Commissie, de in de tweede alinea bedoelde overgangsmaatregelen vaststellen.

  • 2. 
    Een lidstaat die wil deelnemen aan een bestaande nauwere samenwerking in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, stelt de Raad, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de Commissie van zijn voornemen in kennis.

    De Raad bevestigt de deelneming van de betrokken lidstaat, na de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie te hebben geraadpleegd en na in voorkomend geval te hebben geconstateerd dat aan de voorwaarden voor deelneming is voldaan.

    De Raad kan op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie ook de nodige overgangsbepalingen vaststellen voor de toepassing van de handelingen die al zijn vastgesteld in het kader van de nauwere samenwerking.

    Is de Raad evenwel van mening dat aan de voorwaarden voor deelneming niet is voldaan, dan geeft hij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel wordt voldaan, en stelt hij een termijn vast waarbinnen hij het verzoek tot deelneming opnieuw in overweging zal nemen.

    Voor de toepassing van dit lid besluit de Raad met eenparigheid van stemmen en overeenkomstig artikel I-44, lid 3.