Artikel III-419: Procedures voor inwerkingtreding nauwere samenwerking
Inhoudsopgave van deze pagina:
-
1.De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op een van de gebieden die onder de Grondwet vallen, met uitzondering van de gebieden van exclusieve bevoegdheid en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Commissie, met opgave van het toepassingsgebied en de met de voorgenomen nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen. De Commissie kan bij de Raad een voorstel in die zin indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvoor mee aan de betrokken lidstaten.
De toestemming om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een Europees besluit van de Raad, die besluit op voorstel van de Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement.
-
2.De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Raad. Het verzoek wordt doorgezonden aan de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die advies uitbrengt over de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, alsmede aan de Commissie, die advies uitbrengt over met name de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het beleid van de Unie op andere gebieden. Het verzoek wordt ter informatie ook toegezonden aan het Europees Parlement.
De toestemming om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een Europees besluit van de Raad, die met eenparigheid van stemmen besluit.
Artikel III-419 beschrijft de precieze procedure voor het starten van een nauwere samenwerking (zie ook Verklaring 27). Tevens wordt daarin het starten van de procedure beschreven voor een nauwere samenwerking op het terrein van het GBVB. Hierin zijn nauwelijks wijzigingen opgetreden in vergelijking met het EG- en EU-Verdrag.
Lidstaten richten een verzoek aan de Commissie die vervolgens een voorstel doet aan de Raad voor het opzetten van nauwere samenwerking. Op het terrein van het GBVB wordt de rol van de EMBZ tot uitdrukking gebracht. De lidstaten die een nauwere samenwerking wensen aan te gaan vragen naast de Commissie ook de nieuwe EMBZ om advies.
Uiteindelijk besluit de Raad bij Europees besluit, met gekwalificeerde meerderheid. Nieuw is het dat het Europees Parlement op alle initiatieven voor nauwere samenwerking een recht van goedkeuring krijgt. In de oude verdragen had het Europees Parlement hoofdzakelijk een recht van raadpleging.
De oude 'noodrem' die in het EU-Verdrag stond, namelijk een politieke beroepsmogelijkheid bij de Europese Raad, is komen te vervallen. Over het aangaan van nauwere samenwerking in het kader van het GBVB wordt altijd besloten met unanimiteit (artikel III-419, tweede lid, tweede alinea).
De lidstaten die een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op het vlak van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, of enig ander beleidsdomein, met uitzondering van het GBVB, moeten hiervoor een verzoek richten tot de Commissie, die vervolgens een voorstel indient (artikel III-419, lid 1).
Een nauwere samenwerking is bovendien afhankelijk van de goedkeuring van het Europees Parlement, behalve in het kader van het GBVB (artikel III-419, lid 1).
Een nauwere samenwerking in het kader van het GBVB wordt onderworpen aan het advies van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en van de Commissie, die erop toezien dat de voorgenomen nauwere samenwerking strookt met het beleid van de Unie (artikel III-419, lid 2). Het verzoek tot nauwere samenwerking wordt ter informatie aan het Europees Parlement voorgelegd.
De mogelijkheden om een beroep te doen op de nauwere samenwerking in het kader van het GBVB werden bovendien uitgebreid. Op basis van de huidige verdragen kon een nauwere samenwerking in het kader van het GBVB slechts worden aangegaan met het oog op de uitvoering van een gemeenschappelijke actie of positie van de Raad. Deze beperking geldt niet meer.
-
1.De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op een van de gebieden die onder de Grondwet vallen, met uitzondering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Commissie, met opgave van de werkingssfeer en de met de voorgenomen nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen. De Commissie kan bij de Raad een voorstel in die zin kan indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvan mee aan de betrokken lidstaten.
De machtiging om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een besluit van de Raad, die op voorstel van de Commissie en na instemming van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt.
-
2.In het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid richten de lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan, een verzoek tot de Raad. Het verzoek wordt doorgezonden naar de minister van Buitenlandse Zaken die advies uitbrengt over de samenhang van de nauwere samenwerking met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, alsmede naar de Commissie die advies uitbrengt over met name de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het beleid van de Unie op andere gebieden. Het verzoek wordt ter informatie ook toegezonden aan het Europees Parlement.
De machtiging tot nauwere samenwerking wordt verleend bij een besluit van de Raad dat met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt genomen.
Artikel M, lid 1
Samenvoeging van artikel 11, leden 1 en 2 VEG, en artikel 40 A VEU
In deze leden wordt een beschrijving gegeven van een nauwere samenwerking op de gebieden die momenteel worden gedekt door het EG-Verdrag en de derde pijler. Nu de pijlerstructuur verdwijnt,kan ernaar worden gestreefd de huidige verscheidenheid aan machtigingsprocedures (evenals de verscheidenheid aan procedures voor latere deelneming door andere lidstaten - zie infra) te beperken. Bovendien benadrukken sommigen het belang van de rol van de Commissie bij de totstandkoming en toepassing van de nauwere samenwerking, ter bescherming van het belang van de Unie als geheel
[Voetnoot: Zie bv. de Frans-Nederlandse bijdrage, CONV 664/03.]
Het lijkt dan ook wenselijk de specifieke bepaling te schrappen, volgens welke de lidstaten die een nauwere samenwerking willen aangaan op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken een daartoe strekkend verzoek aan de Raad kunnen voorleggen, ook als de Commissie weigert daaraan gevolg te geven.
Ter wille van de eenvoud wordt tevens voorgesteld om de bepaling over de mogelijkheid een dergelijke kwestie aan de Europese Raad voor te leggen, te schrappen. Indien een nauwere samenwerking voor een lidstaat grote problemen met zich mee zou brengen, zou de kwestie hoe dan ook aan de Europese Raad ter ore komen.
Ook de rol van het Europees Parlement verdient nadere beschouwing. Wanneer nauwere samenwerking niet beperkt blijft tot de vaststelling van een individuele handeling, maar de aanneming van verschillende handelingen of instelling van een beleid beoogt, kunnen de besluitvormingsprocedures binnen deze nauwere samenwerking allerlei vormen aannemen. Derhalve kan er geen verband gelegd worden tussen de medebeslissingsprocedure tijdens nauwere samenwerking en de instemmingsprocedure die aan de machtiging tot nauwere samenwerking voorafgaat. In dit verband is voorgesteld om de instemmingsprocedure te laten gelden voor elke vorm van nauwere samenwerking, omdat de instelling van een "sub-systeem" de constitutionale structuur in haar geheel zou raken. Het zou gaan om een aanvullende procedurele garantie dat de geplande nauwere samenwerking bevorderlijk is voor het integratieproces (overeenkomstig artikel 32 ter, lid 1).
Tot slot zij nog opgemerkt dat in het verzoek van de lidstaten aan de Commissie het toepassingsgebied en de nagestreefde doelstellingen van de beoogde nauwere samenwerking worden uiteengezet, met als belangrijkste doel ervoor te zorgen dat de door de Grondwet opgelegde voorwaarden en beperkingen worden geëerbiedigd.
Artikel M, lid 2
Machtigingsprocedure in het kader van het GBVB (artikel 27, C VEU).
In de machtigingsprocedure voor nauwere samenwerking in het kader van het GBVB krijgen de Commissie en het Europees Parlement een ondergeschikte rol toebedeeld, maar wordt wel de minister van Buitenlandse Zaken geraadpleegd. Evenals op de andere gebieden is ook hier voorgesteld om de mogelijkheid de kwestie aan de Europese Raad voor te leggen, te schrappen (zie verwijzing haar artikel 23, lid 2 VEU).
-
1.De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op een van de gebieden die onder de Grondwet vallen, met uitzondering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Commissie, met opgave van de werkingssfeer en de met de voorgenomen nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen. De Commissie kan bij de Raad een voorstel in die zin kan indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvan mee aan de betrokken lidstaten.
De machtiging om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een besluit van de Raad, die op voorstel van de Commissie en na instemming van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt.
-
2.In het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid richten de lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan, een verzoek tot de Raad. Het verzoek wordt doorgezonden naar de minister van Buitenlandse Zaken die advies uitbrengt over de samenhang van de nauwere samenwerking met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, alsmede naar de Commissie die advies uitbrengt over met name de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het beleid van de Unie op andere gebieden. Het verzoek wordt ter informatie ook toegezonden aan het Europees Parlement.
De machtiging tot nauwere samenwerking wordt verleend bij een besluit van de Raad dat met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt genomen.
-
1.De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op een van de gebieden die onder de Grondwet vallen, met uitzondering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Europese Commissie, met opgave van de werkingssfeer en de met de voorgenomen nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen. De Commissie kan bij de Raad van Ministers een voorstel in die zin kan indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvan mee aan de betrokken lidstaten.
De machtiging om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een Europees besluit van de Raad van Ministers, die op voorstel van de Europese Commissie en na goedkeuring van het Europees Parlement handelt.
-
2.In het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid richten de lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan, een verzoek tot de Raad van Ministers. Het verzoek wordt doorgezonden naar de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie die advies uitbrengt over de samenhang van de nauwere samenwerking met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, alsmede naar de Europese Commissie die advies uitbrengt over met name de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het beleid van de Unie op andere gebieden. Het verzoek wordt ter informatie ook toegezonden aan het Europees Parlement.
De machtiging tot nauwere samenwerking wordt verleend bij een Europees besluit van de Raad van Ministers.
-
1.De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op een van de gebieden die onder de Grondwet vallen, met uitzondering van de exclusievebevoegdheidsgebieden en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Commissie, met opgave van de werkingssfeer en de met de voorgenomen nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen. De Commissie kan bij de Raad een voorstel in die zin kan indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvan mee aan de betrokken lidstaten.
De machtiging om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een Europees besluit van de Raad, die besluit op voorstel van de Commissie en na goedkeuring van het Europees Parlement.
-
2.De lidstaten die in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan, richten een verzoek tot de Raad. Het verzoek wordt doorgezonden naar de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die advies uitbrengt over de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, alsmede naar de Commissie, die advies uitbrengt over met name de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het beleid van de Unie op andere gebieden. Het verzoek wordt ter informatie ook toegezonden aan het Europees Parlement.
De machtiging tot nauwere samenwerking wordt verleend bij een Europees besluit van de Raad, die met eenparigheid van stemmen besluit.[*]
Verklaring voor de Slotakte
De Conferentie verklaart dat de lidstaten, wanneer zij verzoeken om instelling van een nauwere samenwerking, mogen aangeven of zij reeds in dat stadium voornemens zijn gebruik te maken van de bepalingen van artikel III-328 die voorzien in de uitbreiding van de stemming bij gekwalificeerde meerderheid of van de gewone wetgevingsprocedure.
Noot [*] bij lid 2:
In het werkdocument CIG 73/04 (29 april 2004) is de tekst niet gewijzigd ten opzichte van de aanvullingen op het document CIG 60/03, maar meldt in de toelichting:
"Het voorzitterschap stelt voor de post-Napelstekst te handhaven. Verscheidene delegaties wensen evenwel het "bruggetje" te behouden, waardoor de stemming met gekwalificeerde meerderheid en de wetgevingsprocedure in het kader van de nauwere samenwerking kunnen worden ingevoerd."
Ten opzichte van de wijzigingen in het Ministerieel Conclaaf van 28 november 2003 (document CIG 60/03 ADD 1) is de tekst van de lid 2 sub a en b gehandhaafd in document CIG 85/04, gepubliceerd na afloop van de Europese Raad van 17-18 juni 2004. Wel is in document CIG 85/04 een nieuwe verklaring geïntroduceerd.
-
1.De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op een van de gebieden die onder de Grondwet vallen, met uitzondering van de gebieden van exclusieve bevoegdheid en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Commissie, met opgave van het toepassingsgebied en de met de voorgenomen nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen. De Commissie kan bij de Raad een voorstel in die zin indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvoor mee aan de betrokken lidstaten.
De toestemming om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een Europees besluit van de Raad, die besluit op voorstel van de Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement.
-
2.De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Raad. Het verzoek wordt doorgezonden aan de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die advies uitbrengt over de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, alsmede aan de Commissie, die advies uitbrengt over met name de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het beleid van de Unie op andere gebieden. Het verzoek wordt ter informatie ook toegezonden aan het Europees Parlement.
De toestemming om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een Europees besluit van de Raad, die met eenparigheid van stemmen besluit.