Lely, meer dan alleen waterstaatkundige

12 juli 2019, column Bert van den Braak

Tot de grote ministers die ons land heeft gehad, behoort zeker Cornelis Lely. Er zijn bovendien weinig politici te vinden naar wie een stad is vernoemd1 en overigens is naar hem ook in Suriname een plaats genoemd, Lelydorp. Dat wijst al direct op zijn veelzijdige bestuurlijke carrière. Hij was minister, Tweede en Eerste Kamerlid, gemeenteraadslid en wethouder van Den Haag en Gouverneur van Suriname.

Als waterstaatkundig ingenieur kwam Lely in 1886 in dienst van de Zuiderzeevereniging en daar werd hij vormgever van de plannen voor het afsluiten en inpolderen van de Zuiderzee. Vanuit die functie werd hij in augustus 1891 op 36-jarige leeftijd minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid in het kabinet-Van Tienhoven. Hij was overigens de zesde die voor de functie werd gevraagd. Lely bleek echter een vaardig debater en soepel bestuurder te zijn. Hij zette nu ook in op realisering van de Zuiderzeeplannen. Dat deed hij door het instellen van een Staatscommissie, waarvan hijzelf voorzitter werd. De commissie concludeerde in 1894 dat afsluiting mogelijk was en grote economische voordelen bood door toevoeging van nieuwe, vruchtbare gronden.

Voor zijn verdere politieke loopbaan waren verbeteringen van belang, die hij als minister realiseerde aan Regge, Schipbeek en Berkel. Lely was de zoon van een Amsterdamse makelaar in granen, maar zijn bemoeienis met deze Gelderse en Overijsselse wateren bood hem in 1894 de kans om via het district Lochem Tweede Kamerlid te worden. Lely behoorde tot de voorstanders van kiesrechtuitbreiding en het 'liberale' district zag er geen bezwaar in om een niet-streekgebonden volksvertegenwoordiger te hebben. Toen Pierson in 1897 een progressief-liberaal kabinet vormde, keerde Lely terug als minister2). Het kabinet-Pierson zou de geschiedenis ingaan als 'kabinet van sociale rechtvaardigheid'. Dat kwam met name door wetten als de Woningwet, die vooral in de steden de basis legde voor betere huisvesting, door de Leerplichtwet, die zorgde voor een minimale algemene volksontwikkeling, en door een eerste - weliswaar nog beperkte - sociale verzekeringswet van Lely.

Deze Ongevallenwet zorgde voor een verplichte verzekering van (fabrieks)arbeiders tegen bedrijfsongevallen. De wet kwam er overigens niet zonder slag of stoot. Lely koos voor centrale uitvoering van de verzekering via een Rijksverzekeringsbank (RVB). In de Tweede Kamer leidde Abraham Kuyper het verzet daartegen. De christelijke fracties wilden de uitvoering in handen leggen van (gedecentraliseerde) bedrijfsverenigingen. Dat was in lijn met de opvatting van de - nog slecht georganiseerde - werkgevers. Een door Kuyper voorgesteld amendement om het voorstel in die zin aan te passen, werd onaanvaardbaar verklaard en, dankzij de tegenstem van liberalen en (enkele) sociaaldemocraten en progressieve katholieken, verworpen. Het wetsvoorstel werd daarna met ruime meerderheid aanvaard.

Anders lag dat echter in de Eerste Kamer. De daar sterker vertegenwoordigde 'werkgeversbelangen' keerden zich tegen de centralistische opzet, zonder overigens de wet op zich af te wijzen. Feitelijk werd om een aanpassing ('novelle') gevraagd. De wijziging was toen alleen te bereiken door het wetsvoorstel eerst te verwerpen. Lely was tot een concessie bereid en kwam met een nieuw, aangepast voorstel, waarin aan de bezwaren van de Eerste Kamer tegemoet werd gekomen. De werkgevers zouden het verzekeringsrisico alsnog kunnen overdragen op een particuliere maatschappij of bedrijfsvereniging. Dat bleek afdoende. In december 1900 aanvaardde de Eerste Kamer Lely's Ongevallenwet. Zij kwam dus tot stand zonder 'novelle' of 'terugzendrecht'. Ook toen gold: de Senaat verwerpt wel (eens), maar blokkeert zelden.

Het andere grote wetgevende project, de Zuiderzeewet van 1918, die de afsluiting en geleidelijke inpolder van de Zuiderzee mogelijk maakte, was onomstreden. In 1913 bedong Lely de komst van de wet, maar een ernstige overstroming in het Zuiderzeegebied in januari 1916, die vooral Noord-Holland zwaar trof, onderstreepte de noodzaak. In 1918 keerde Lely nog voor vier jaar terug in de Tweede Kamer. Hij bleef voorzitter van de Zuiderzeeraad, tot zijn dood in 1929. Lely werd toen terecht al een 'nationale figuur' genoemd.

Dit is de eerste van een serie van vijf zomercolumns over 'grote' ministers.




Andere recente columns