Waartoe oppositie?

8 september 2017, column Bert van den Braak

Daar waar partijen samenwerken en een akkoord sluiten over het regeringsprogramma blijven andere partijen aan de kant staan. Zij vormen de oppositie. Dat kan een wat frusterende positie zijn, omdat eigen voorstellen, ook als sommige regeringspartijen die steunen, vaak zullen stuiten op de gemaakte afspraken of op verzet van één van de coalitiepartners.

Het kan oppositiepartijen ertoe brengen de indruk te wekken dat de regering helemaal niet wil luisteren, wat er ook wordt ingebracht. In 1955 liep de VVD-fractie onder leiding van Oud om die reden weg bij de stemmingen over amendementen. En in 2009 vertrok de PVV-fractie zelfs al vóór een Kamerdebat over maatregelen om de financiële crisis aan te pakken, omdat CDA-fractievoorzitter Pieter van Geel had laten weten dat er nauwelijks nog iets was te veranderen aan de plannen. "Uit het moeizaam tot stand gekomen bouwwerk zullen geen stenen getrokken worden", zei hij. Het bereiken van een compromis tussen CDA, PvdA en ChristenUnie was moeilijk genoeg geweest. Soms hebben oppositiepartijen daarbij best een punt, maar meestal niet.

Frustrerend kan het ook zijn als het kabinet juist veel doet, wat je zelf ook al wilde. Tijdens het kabinet-De Quay (1959-1963) ondervond de PvdA dat kritiek op een succesvol kabinet niet zo gemakkelijk was. Christendemocraten en liberalen onderstreepten toen graag dat 'regeren zonder socialisten' best meeviel. Met een Algemene Kinderbijslagwet, de Algemene Bijstandswet, de vrije zaterdag en loonsverhogingen, hadden ze ook wel een punt. In 1963 verloor oppositiepartij PvdA vijf zetels (toen een fors verlies).

Het bekritiseren van alles wat het kabinet voorstelt, is zeker niet per se vruchtbaar. Tijdens het eerste kabinet-Van Agt kraakte - zo leek het althans - met name de PvdA alles waarmee het kabinet kwam af. Vooral oud-bewindslieden die in de Kamerbankjes terecht waren gekomen (zoals Jos van Kemenade, Marcel van Dam, Jan Pronk en ook Joop den Uyl) leken gefrustreerd dat zij hun werk niet hadden kunnen voortzetten. De houding bood D66 van Jan Terlouw echter de kans zich op te werpen als 'redelijk alternatief'. Zo'n constructieve houding had die partij opnieuw tijdens het derde kabinet-Lubbers (1989-1994). Van Mierlo was bij de formatie door het CDA van Lubbers buiten de deur gehouden en de PvdA van Kok had daarin berust. D66 was niettemin bereid steun te geven waar het kon. Bij de verkiezingen van 1994 werd zij daarvoor flink beloond, want het zeteltal verdubbelde (van 12 naar 24). Ook na Rutte II werd D66 als constructieve oppositiepartij 'beloond' met winst.

De term 'constructieve oppositie' is in ons bestel niettemin wat merkwaardig. Alle partijen zouden altijd constructief moeten zijn. Natuurlijk, het doel van oppositiepartijen mag zijn: 'to turn out the rascals', het kabinet ten val brengen. Maar dat 'recht' is niet onbeperkt. Dat is alleen zinvol als je zelf een alternatief kunt bieden in de vorm van een geheel ander regeringsbeleid. Dan moet er wel kans zijn, dat dit 'andere' beleid op voldoende steun kan rekenen. Eerst bij de kiezers en daarna in beide Kamers. De kans op zo'n radicale omwenteling is uiterst klein, zeker bij ons. Dat kan hoogstens bij een tweepartijenstelsel, maar zelfs in de VS blijkt keer op keer dat ook daar moet worden samengewerkt.

In de jaren zeventig trachtten drie progressieve partijen (PvdA, D66 en PPR) als blok een alternatief te bieden voor het (in hun ogen 'rechtse') beleid van de kabinetten van christendemocraten en liberalen. Zij kwamen echter niet verder dan ruim een derde van de zetels. Samenwerking met de christendemocraten bleek steeds toch onvermijdelijk. Na de harde oppositie tijdens Van Agt I moest die samenwerking wederom worden gezocht, met Van Agt zelfs opnieuw als premier. Dat kwam de geloofwaardigheid van voormalige oppositiepartij PvdA niet ten goede.

Oppositiepartijen zijn zeker niet volstrekt machteloos. Bij een brede coalitie zijn er altijd wel regeringspartijen waar enige bereidheid is om regeringsvoorstellen bij te sturen. Dat bijsturen, is niet zo spectaculair als iets volstrekt afwijzen, maar wel productiever. Met een redelijk opstelling liggen er kansen op succes en waar dat er niet komt, kan op de onwil van andere partijen worden gewezen. Wie zich redelijk opstelt, maakt bovendien grotere kans bij een volgende formatie wel aan bod te komen. Oppositiepartijen moeten daarom het midden zien te vinden tussen afwijzen wat echt onjuist wordt gevonden, bijsturen waar mogelijk en oog hebben voor toekomstige samenwerking. Eerst alles afwijzen en dan na verkiezingen slechts een beetje kunnen bijbuigen (laat staan kunnen terugdraaien), is weinig geloofwaardig.

Het lijkt op zich (electoraal) aantrekkelijk om kabinetsbeleid steeds af te branden, maar vruchtbaar is dat zeker niet. Wie iets voor zijn kiezers wil bereiken, zal ook als oppositiepartij af en toe concessies moeten doen. Partijen die dat niet doen, zijn veroordeeld tot een rol als 'getuigenispartij': aan de zijlijn machteloos roepen dat er niks van deugt, maar zelf ook niks klaar kunnen maken. Dat mag, maar kiezers prikken daar op den duur doorheen.



Andere recente columns