Soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949

Op 27 december 1949 kwam er een einde aan het Nederlandse koloniale bewind in Nederlands-Indië. Daaraan waren ruim vier jaar voorafgegaan van militaire en politieke strijd. Nederland beschouwde de op 17 augustus 1945 uitgeroepen Indonesische onafhankelijkheid als een direct gevolg van de Japanse bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog en wilde deze daarom niet erkennen. Vooral internationale druk maakte dat uiteindelijk toch tot onderhandelingen en soevereiniteitsoverdracht moest worden overgegaan.

De Indonesische kwestie beheerste de eerste naoorlogse jaren en leidde er onder meer toe dat de ARP in die jaren buiten het kabinet bleef. De PvdA worstelde met de kwestie en kreeg te maken met veel interne oppositie. De KVP werd geconfronteerd met een afsplitsing en de CHU bleek uiteindelijk hopeloos verdeeld.

De vorming van de Nederlands-Indonesische kwestie betekende allerminst het einde van het Nederlandse (Indische) dekolonisatieproces, maar 27 december 1949 was daarin wel een historisch moment van betekenis.

Contentssopgave van deze pagina:


1.

De Nederlandse koloniale politiek tot 1940

In de negentiende eeuw werd Nederlands-Indië lange tijd gebruikt als een wingewest, waarvan de financiële baten ten goede kwamen aan de Nederlandse schatkist. De aanleg van de spoorwegen in Nederland werd met een belangrijk deel van die gelden betaald.

Liberalen wezen deze politiek af en stuurden aan op particulier ondernemerschap. Enkelen keerden zich tegen misstanden en uitbuiting. In 1863 werd de slavernij afgeschaft. Pas aan het einde van de negentiende eeuw werden deze opvattingen algemener, onder andere door het artikel 'Eereschuld' van de liberaal Van Deventer uit 1899. Tegenover het voordeel voor Nederland stond een zedelijke plicht om de bevolking van Indië te helpen zich te ontwikkelen. Ook antirevolutionairen en sociaaldemocraten stuurden aan op verheffing van de inlandsche bevolking ('ethische politiek').

Begin twintigste eeuw werden de eerste voorzichtige stappen gezet naar medebestuur door de inlandse bevolking. Er kwam meer decentralisatie en in 1916 kwam er een Volksraad, een adviesorgaan van de Gouverneur-Generaal. Er werd nadien overigens nog enige tijd strijd gevoerd over de verdeling tussen het aantal Nederlanders en Indiërs (Indonesiërs) in de Volksraad.

Het Indonesische nationalisme bloeide in de eerste helft van de twintigste eeuw op, soms in combinatie met communistische sympathieën. De Nederlandse overheid trad daar hard tegen op, onder meer door leiders gevangen te houden in het veraf gelegen Boven-Digoel. Maar ook eisen van gematigde leiders voor een beperkte zelfstandigheid werden afgewezen. De Gouverneurs-Generaals (Fock, De Jonge) en de ministers van Koloniën (De Graaff, Colijn, Welter) waren in het algemeen zeer behoudend op dit punt.

Aan het Nederlandse bewind kwam op 9 maart 1942 een einde doordat Japan Nederlands-Indië bezette. Japan interneerde de Indische Nederlanders in kampen en dwong hen tot dwangarbeid (onder meer in Birma).

Vanuit Londen beloofde de Nederlandse regering in ballingschap op 7 december 1942 bij monde van koningin Wilhelmina dat er na de bevrijding een rijksconferentie zou komen waar zelfstandigheid van Nederlands-Indië binnen het koninkrijk besproken zou worden.

2.

Indonesische onafhankelijkheid

Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan. Twee dagen later riep de nationalistische voorman ir. Soekarno in Batavia de Republiek Indonesia uit.

In Indonesië, met name op Java en Sumatra, was op dat moment een machtsvacuüm. De Nederlanders zaten nog in kampen en de geallieerden waren nog nauwelijks aanwezig. De Japanners, en weldra ook de Indonesiërs, namen de macht in handen. Nadat Engelse militairen waren gearriveerd werden de kampen bevrijd. In de chaotische periode die volgde, vonden plunderingen en moordpartijen plaats. Het Nederlandse gezag kon zich slechts ten dele herstellen. Voortdurend waren er gevechten.

Veel nationalisten hadden de Japanners beschouwd als 'bevrijders'. Vanwege de steun die Soekarno tijdens de bezetting had betoond aan de Japanners (en aan de andere As-mogendheid, Duitsland), wilde de Nederlandse regering zeker met hem niet onderhandelen. Tegen de zin van de regering in Den Haag deed de hoogste gezagdrager in Indië, Van Mook, dat in december 1945 echter toch. De realiteit gebood dat en het kabinet legde zich daar bij neer.

Serieuze onderhandelingen werden echter pas mogelijk nadat in november 1945 het kabinet-Sjahrir was aangetreden. Sjahrir, een sociaaldemocraat, had niet de zijde van de Japanners gekozen en was wel aanvaardbaar voor de Nederlandse regering. Minister Logemann verklaarde op 16 januari 1946 in de Tweede Kamer dat Nederland in de toekomst het zelfbeschikkingsrecht van Indonesië zou aanvaarden en daarover ook besprekingen te willen openen.

De onderhandelingen vonden in april 1946 plaats op het jachtslot Sint Hubertus op de Hoge Veluwe. Nederland wilde vooralsnog alleen op termijn (bijvoorbeeld na tien jaar) denken aan zelfstandigheid van Indonesië. Bovendien moest dat in de vorm van een federatie, waarvan de Republiek Indonesia (Java en Sumatra) slechts een onderdeel zou zijn. De buitengewesten zouden in de federatie een gelijkwaardige plaats krijgen. En dat alles in een Unie met Nederland met als staatshoofd de Nederlandse koningin. De Indonesiërs wezen dat af.

3.

Onderhandelen, vechten, onderhandelen

Het in juli 1946 gevormde kabinet-Beel (KVP, PvdA) ondernam een nieuwe poging om tot een akkoord met de Indonesische leiders te komen. Er werd een Commissie-Generaal ingesteld onder leiding van oud-PvdA-premier Schermerhorn, die in Indonesië ging onderhandelen. Uiteindelijk leidde dit tot het Akkoord van Linggadjati, dat echter pas in maart 1947 werd getekend. Er werd overeenstemming bereikt over een voorstel van Van Mook om te komen tot een Unie van Nederland en de Federatieve staat Indonesië (waarvan de Republiek Indonesië deel was).

Nederlandse regering en parlement wilden die Unie een veel groter gewicht toekennen dan de Indonesiërs. In het Nederlandse parlement werd dit vastgelegd in een motie-Romme/Van der Goes van Naters. Zeker de leiders op Java (Soekarno) keerden zich daartegen. Zij wilden onafhankelijkheid van Nederland. Niet lang daarna braken opnieuw schermutselingen uit en ontstond er een guerrilla. Uiteindelijk besloot de regering tot militair ingrijpen (sinds november 1946 waren de Engelse troepen volledig afgelost door Nederlandse).

Deze eerste 'politionele' actie begon op 21 juli 1947 en duurde tot 5 augustus. De actie was gericht op herstel van het gezag en de voedselproductie op Java en Sumatra. Met name de PvdA-ministers verzetten zich met succes - vooral dankzij internationale druk - tegen de wens van met name bevelhebber Spoor en de KVP om door te stoten naar Djocjakarta, waar de Republikeinse regering zich bevond. Onder internationale druk kwam tevens een wapenstilstand tot stand en later werd op het Amerikaanse marineschip 'Renville' het Akkoord van Linggadjati herbevestigd. Ook daarna bleef het echter onrustig. Aan beide zijden vonden wreedheden plaats en werd de guerrilla voortgezet.

In december 1946 was inmiddels een Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid opgericht onder voorzitterschap van oud-premier Gerbrandy. Daarvan maakten onder anderen deel uit de oud-ministers Welter en Furstner, generaal Winkelman, het liberale Kamerlid Vonk, ARP-leider Schouten, CHU-voorman Tilanus en P.J. Oud. Dit Comité voerde felle campagne tegen het Indiëbeleid en wilde zelfs de ministers daarvoor gerechtelijk laten vervolgen.

 

De harde lijn ten opzichte van Indonesië werd na de vorming van het kabinet-Drees/Van Schaik in 1948 vormgegeven door minister Sassen (KVP) en door Beel, die in november 1948 Van Mook verving als hoogste Nederlands gezagdrager in Indië (Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon). Vooral zij stuurden aan op nieuw militair ingrijpen.

Hoewel de PvdA-ministers zich lange tijde verzetten en er zelfs een korte kabinetscrisis ontstond, werd op 19 december 1948 tot een tweede politionele actie besloten. De leiders van de Republiek werden gevangengenomen en het gezag van Nederland op Java werd deels hersteld. Tegenover dit militaire succes stond grotere internationale schade. Het aanvankelijke militaire succes werd opnieuw gevolgd door een Indonesische guerrillaoorlog die veel Nederlandse slachtoffers eiste.

De Veiligheidsraad veroordeelde het Nederlandse optreden en de VS dreigde de steun aan het economisch herstel stop te zetten. Onder die druk werd Nederland begin 1949 gedwongen terug te keren naar de onderhandelingstafel. Er kwam een speciale VN-commissie voor Indonesië en in mei 1949 bereikten de diplomaten Van Roijen en Roem een akkoord over een ronde-tafelconferentie over de toekomst van Indonesië. Bovendien kwam er een wapenstilstand.

4.

Naar een oplossing

Een Grondwetsherziening in 1948 maakte een oplossing voor het Indonesische vraagstuk inmiddels mogelijk zonder dat eerst nog de Grondwet behoefde te worden gewijzigd (en er dus verkiezingen zouden moeten worden uitgeschreven). De herziening maakte overdracht van de soevereiniteit mogelijk via een gewone wet, die dan echter wel met tweederde meerderheid in beide Kamers moest worden aangenomen.

Het kabinet-Beel had daartoe in april 1948 een wetsvoorstel ingediend om een apart hoofdstuk aan de Grondwet toe te voegen. Hierdoor werd vorming mogelijk van een Unie tussen het koninkrijk Nederland (inclusief Suriname en de Nederlandse Antillen) en de Verenigde Staten van Indonesië met aan het hoofd koningin Juliana.

Het Grondwetsvoorstel werd in eerste lezing op 29 april 1948 door de Tweede Kamer aanvaard en op 27 mei door de Eerste Kamer. De CHU steunde inmiddels de vorming van een Unie (via een amendement-Tilanus kwam de formulering 'Kroon der Unie' in de Grondwet). Tilanus stapte in juni 1948 uit het Comité Rijkseenheid. Na de verkiezingen van 7 juli werd het voorstel in tweede lezing door beide Kamers aangenomen. Dat gebeurde op 19 augustus in de Tweede Kamer en op 3 september door de Eerste Kamer.

 

De totstandkoming van de grondwetsherziening en de daarvoor vereiste tweederde meerderheid had in 1948 vorming van een kabinet op brede basis noodzakelijk gemaakt. In het kabinet-Drees/Van Schaik waren daarom naast KVP en PvdA ook CHU en VVD als regeringspartijen opgenomen. De VVD verlangde als concessie voor steun aan de grondwetsherziening dat Nieuw-Guinea buiten de Verenigde Staten van Indonesië zou blijven.

Een conflict in het kabinet tussen Sassen en de overige ministers leidde in februari 1949 tot zijn vervanging door de gematigder en soepelere Van Maarseveen. In mei 1949 vertrok daarnaast Beel als HVK. Dit droeg bij aan een politiek klimaat waarin onderhandelingen kansrijk waren.

Na de succesvolle onderhandelingen tussen Van Roijen en Roem van april/mei 1949 startte in augustus dat jaar in Den Haag een Ronde Tafelconferentie (RTC). Daar zou in feite worden bereikt wat eerder in 1946 in Linggadjati al grotendeels was overeengekomen. Alleen de positie van Nieuw-Guinea werd anders geregeld dan in 1946.

Het op de RTC bereikte akkoord werd aan beide Kamers voorgelegd. Het kreeg slechts ternauwernood de vereiste meerderheid. In de Tweede Kamer stemden op 8 december 1949 vijf van de negen CHU-leden tegen het akkoord, waardoor er 71 voorstemmers en 29 tegenstemmers waren (de Tweede Kamer was voor het eerst bij een stemming voltallig). KVP, PvdA, VVD en 4 CHU-leden stemden vóór.

In de Eerste Kamer stemde op 21 december 1949 zelfs de gehele CHU-fractie tegen (uitslag 34 tegen 15 stemmen, de ARP'er De Wilde was de enige afwezige). Wat er zou zijn gebeurd als het voorstel was verworpen, is onduidelijk. Feitelijk was er geen alternatief dan overdracht van de soevereiniteit.

Op het Paleis op de Dam in Amsterdam en in het paleis van de Gouverneur-Generaal in Batavia (Djakarta) werd op 27 december 1949 de Akte van Soevereiniteitsoverdracht getekend (in een Engelse, Nederlandse en Indonesische vertaling). In Amsterdam gebeurde dat door koningin Juliana en de Indonesische premier Mohammad Hatta. Ook alle Nederlandse ministers en vertegenwoordigers van Suriname en de Nederlandse Antillen ondertekenden dit document, evenals leden van de Indonesische onderhandelingsdelegatie. De Akte bevestigde de instelling van de Nederlands-Indonesische Unie.

Koningin Juliana sprak onder meer de volgende woorden:

 

De aanvaarding van haar soevereiniteit door de jonge staat, de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië alsmede het afstand doen daarvan van het Koninkrijk der Nederlanden, en het aangaan van een Unie, is één van de meest aangrijpende en ingrijpende gebeurtenissen van deze tijd (...). Niet langer staan wij gedeeltelijk tegenover elkander. Wij zijn nu naast elkaar gaan staan, hoezeer ook geschonden en gescheurd en vol littekens van wrok en spijt.

Op het paleis in Batavia werd de Indonesische vlag gehesen. Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon Lovink droeg de macht over aan een delegatie van de Indonesische republiek. Soekarno arriveerde een dag later in Djakarta en nam zijn intrek in het paleis.

5.

Gevolgen voor de Nederlandse politieke verhoudingen

De gedachte dat Indië verloren zou gaan, was voor veel Nederlandse politici een spookbeeld ('Indië verloren, rampspoed geboren'). Tegen onderhandelingen, maar vooral tegen het loslaten van het staatsverband kwam daarom heftig verzet. Bovendien werden veel leiders van de Republik Indonesia gewantrouwd.

Het Nederlandse verzet werd in december 1946 gebundeld in het Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid, met oud-premier Gerbrandy en oud-minister Welter als voormannen. ARP, CHU, Liberalen, SGP en een groot deel van de KVP stelde zich hard op. De nieuwe KVP-voorman Romme schreef bij het begin van de Hoge Veluweconferentie over 'de Week der Schande'.

De KVP kreeg mede ten gevolge van de Indonesische kwestie met een afscheiding te maken van de rechtervleugel. Onder leiding van oud-minister Welter verliet een kleine groep de KVP om enkele jaren als Katholieke Nationale Partij te ageren tegen de koers van de KVP. In 1955 keerde de afgescheidenen terug naar de KVP.

In de PvdA ontstond in 1947 een oppositiebeweging (de Nova-Zemblagroep) tegen militair ingrijpen. Ook in het kabinet keerden onder anderen Drees zich tegen nieuwe militaire acties. Uiteindelijk legden zij zich hierbij echter neer, vooral omdat gevreesd werd dat het alternatief zou zijn een rechtse regering, zonder PvdA, die tot veel hardere acties zou besluiten.

De Indonesische kwestie maakte vorming van een nationaal kabinet tot 1950 onmogelijk. De ARP bleef buiten het kabinet. Die partij verzette zich heftig tegen de lijn van de kabinetten-Schermerhorn, -Beel en -Drees, met Gerbrandy als felste woordvoerder.

Er zijn al langere tijd speculaties over een mogelijke 'rechtse' staatsgreep, die een harder Nederlands militair ingrijpen in Indonesië mogelijk had moeten maken. Sluitende bewijzen daarvoor zijn er echter niet.

6.

Na 1949

De Indonesische kwestie beheerste de eerste naoorlogse jaren volop de politiek en bleef ook na 1949 een belangrijk onderwerp op de politieke agenda. De kwestie-Nieuw-Guinea, die een direct gevolg was van de Indonesische vrijheidsstrijd, werd pas in 1962 opgelost. In 1950/1951 veroorzaakte die kwestie een kabinetscrisis.

In 1956 zegde Indonesië de Nederlands-Indonesische Unie op en daarna verslechterde de verhouding met Nederland snel. Nederlandse bedrijven werden in 1957 door Indonesië genationaliseerd en veel (Indische) Nederlanders keerden noodgedwongen, als zogenoemde spijtoptanten, terug naar Nederland. Pas na het oplossen van de kwestie-Nieuw-Guinea konden de verhoudingen zich normaliseren.

In 1968 leidden onthullingen over misdragingen van Nederlandse militairen in de jaren 1945-1949 tot veel beroering. De problematiek van de in Nederland verblijvende Zuid-Molukkers, die in 1950 hadden geweigerd onder Indonesisch bewind te komen en door de regering naar Nederland waren gehaald, zou tot in de jaren '70 diverse keren voor confrontaties in Nederland zorgen.

7.

Nederlandse hoofdrolspelers

W. (Willem) Schermerhorn

Medeinitiatiefnemer van de Nederlandse Volksbeweging en medeoprichter van de PvdA, die in opdracht van Wilhelmina in 1945 met Drees een kabinet formeerde waarvan hij minister-president werd. Na de verkiezingen van 1946 benoemd tot voorzitter van de Commissie-Generaal voor Nederlands-Indië om met de Indonesiërs te onderhandelen; een functie die hem veel smaad opleverde. Enige jaren Tweede Kamerlid en daarna teruggekeerd in de wetenschap. Als Eerste Kamerlid een gezaghebbend woordvoerder onderwijs en ontwikkelingssamenwerking. Nuchtere Noord-Hollandse boerenzoon die als Delfts geodetisch ingenieur een wereldvermaard geleerde werd door de introductie van fotogrammetrie in de luchtkartering. Was in de jaren dertig actief als voorzitter van 'Eenheid door Democratie'. In de bezettingstijd betrokken bij het hooglerarenverzet en gijzelaar in Sint-Michielsgestel. Pas tegen het eind van zijn leven kreeg hij de waardering die hij verdiende.

L.J.M. (Louis) Beel

Katholieke staatsman. Eén van de belangrijkste politici van na 1945. Begon zijn loopbaan als gemeenteambtenaar. In 1945 werd hij minister van Binnenlandse Zaken en als zodanig speelde hij een voorname rol bij de naoorlogse zuiveringen. Was als premier en Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon een vooraanstaande figuur in het moeizame proces van dekolonisatie. Voorstander van militair optreden (politionele acties) tegen de Republiek Indonesia. Na terugkeer uit Indië hoogleraar en in 1951 weer minister van Binnenlandse Zaken en in het kabinet-Drees III tevens vicepremier. Had een goede band met Drees. In de jaren vijftig en zestig als (in)formateur betrokken bij de vorming van diverse kabinetten, vooral van centrumrechtse signatuur. Belangrijk adviseur en vertrouweling van koningin Juliana. Gezagvol, inventief en doortastend politicus, die vaak als regelaar en 'bruggenbouwer' fungeerde. Ook een wat dorre formalistische jurist, die als bijnaam 'de Sfinx' had. In de persoonlijke omgang echter veel minzamer.

W. (Willem) Drees

'Vadertje Drees'. Eén van de grootste twintigste-eeuwse politici, onder wiens leiding na de Bevrijding zowel de dekolonisatie als de wederopbouw plaatsvonden. Overtuigd sociaaldemocraat, maar wel zeer pragmatisch ingesteld ('niet alles kan, en zeker niet alles tegelijk'). Groeide op in Amsterdam en klom op van stenograaf, SDAP-wethouder van Den Haag en Kamerlid, tot minister en minister-president. Had als wethouder van Den Haag al voor 1940 een goede naam als bestuurder. In de oorlog enige tijd gijzelaar en centrale figuur in het politieke verzet. Bracht in 1947 als minister van Sociale Zaken de Noodwet Ouderdomsvoorziening tot stand, de voorloper van de AOW. Werd zowel daardoor, als door zijn leiderschap en soberheid een populair staatsman, ook buiten zijn eigen kring. Tien jaar premier van brede coalities waarvan PvdA en KVP de kern vormden. Had goede contacten met Beel. Brak in de jaren '70 met zijn partij, de PvdA, uit onvrede over de koers. Sober levende en altijd eenvoudig gebleven man, die een zeer hoge leeftijd bereikte.

J.H.A. (Johann) Logemann

Minister van Overzeese Gebiedsdelen in het kabinet-Schermerhorn/Drees die te maken kreeg met het uitroepen van de Republiek Indonesia en de daarop volgende vrijheidsstrijd van de Indonesiërs. Wilde niet met Soekarno onderhandelen vanwege diens banden met de Japanners tijdens de oorlog. Voerde op landgoed 'De Hoge Veluwe' wel besprekingen met andere Indonesiërs over de toekomst van Nederlands-Indië. Was voor de oorlog hoogleraar staatsrecht in Batavia (het latere Djakarta) en behoorde in Nederlands-Indië tot 'de Stuw'-groep van progressieve bestuurders en hoogleraren. Werd daarom in rechtse kringen gewantrouwd. Na zijn ministerschap korte tijd Tweede Kamerlid en daarna wederom hoogleraar, ditmaal in Leiden.

H.J. (Huib) van Mook

Koloniaal bestuurder en minister. Behoorde in het interbellum tot de vooruitstrevende krachten in Nederlands-Indië rond het blad 'De Stuw'. Ondanks zijn opvattingen werd hij topambtenaar bij het Indische Gouvernement. Week na de inval van Japan uit naar Australië en ging van daar naar Londen en werd minister van Koloniën. Na 1945 de hoogste Nederlandse gezagsdrager in Nederlands-Indië. Bedacht het concept van federale staat Indonesië dat deel van een Nederlands-Indonesische Unie zou worden. Toen dat niet via onderhandelingen kon worden bereikt, werd hij voorstander van gewapend optreden. Nam in 1948 uit onvrede over de Indiëpolitiek van de naoorlogse kabinetten verbitterd ontslag. Werd daarna hoogleraar in de Verenigde Staten.

J.A. (Jan) Jonkman

Kenner van Nederlands-Indië die minister van Overzeese Gebiedsdelen was in het kabinet-Beel I en later Eerste Kamervoorzitter. Behoorde in Nederlands-Indië tot de progressieve figuren rond het blad De Stuw. Als minister kreeg hij te maken met de Indonesische vrijheidsstrijd. Probeerde een realistische koers te varen, waarbij gestreefd werd naar overeenstemming met de Republiek Indonesia. Het in het najaar van 1946 gesloten Akkoord van Linggadjati bleek uiteindelijk geen basis voor overeenstemming en in 1947 werd overgegaan tot de eerste politionele actie tegen de Republiek. Na zijn ministerschap was hij lange tijd een gewaardeerde Senaatsvoorzitter. Naar buiten toe formalistisch, maar tevens sociaal voelend en beschikkend over verfijnde humor.

E.M.J.A. (Maan) Sassen

Katholiek politicus die een belangrijke rol speelde in de Indonesische kwestie. Was advocaat en gedeputeerde. Behoorde tot de aanhangers van een personalistisch socialisme. Werd in 1946 als juridisch specialist Tweede Kamerlid voor de KVP. In 1948 schoof KVP-leider Romme, met wiens nicht hij was getrouwd, hem naar voren als minister van Overzeese Gebiedsdelen in het eerste kabinet-Drees. Voorstander van een harde lijn jegens de Republiek Indonesia. Kwam daarover in conflict met zijn collega's, waarop hij in 1949 aftrad. Nadien Eerste Kamerlid, EG-commissaris en gewaardeerd ambassadeur bij de Europese Gemeenschappen. Zelfbewust politicus, die het als minister soms aan tact ontbrak.

C.P.M. (Carl) Romme

Voorman van de KVP die met Drees in de naoorlogse jaren de Nederlandse politiek domineerde. Was voor de Tweede Wereldoorlog als jong Amsterdams gemeenteraadslid al een gedreven katholiek politicus. Na een hoogleraarschap in Tilburg werd hij in 1937 minister van Sociale Zaken in het vierde kabinet-Colijn. Streefde een actievere werkgelegenheidspolitiek na en kreeg bekendheid door zijn spaarregeling voor werklozen ('het kwartje van Romme'). Werd na de oorlog geen minister meer, waarbij mogelijk zijn wat omstreden rol in de oorlog (commissaris van een reclamebedrijf dat ook voor de Duitsers werkte) een rol speelde. Was tot 1961 fractieleider en werd toen staatsraad. Was tevens politiek commentator van De Volkskrant. Begenadigd spreker, die prachtige zinnen maakte. Harde werker: las als enige alle kamerstukken. Politieke peetvader van Klompé en Schmelzer. Bijnaam: 'de Sfinx van Overveen'.

J.H. van Maarseveen

Katholieke staatsman die in de eerste naoorlogse jaren een belangrijke rol speelde als minister. Was voor 1945 advocaat en daarna Tweede Kamerlid en secretaris van de RKSP. Kreeg als minister van Justitie in het kabinet-Beel I te maken met de bestraffing van politieke delinquenten en het gratiebeleid. Stapte als minister in het kabinet-Drees I in 1949 over van Binnenlandse Zaken naar Overzeese Gebiedsdelen. Nam in 1949 een realistische houding aan ten aanzien van de wensen van de Republiek Indonesië en leidde de onderhandelingen over de Soevereiniteitsoverdracht. Nadien weer korte tijd minister van Binnenlandse Zaken. Overleed in die functie. Wat stille, teruggetrokken man die zichzelf niet op de voorgrond plaatste. Hoffelijke, welbespraakte rechtsgeleerde, vol advocatentrucjes. Gewaardeerd als minister.

J.H. (Herman) van Roijen

Diplomaat met grote staat van dienst, die in het kabinet-Schermerhorn/Drees minister van Buitenlandse Zaken was. Speelde een belangrijke rol in het (politieke) verzet. Trad als diplomaat in de voetsporen van zijn vader en werd later topambtenaar op Buitenlandse Zaken. Was als minister aanvankelijk plaatsvervanger van Van Kleffens en later (vier maanden) diens opvolger. Na zijn ministerschap ambassadeur in Canada, de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. In 1949 leidde door hem gevoerde onderhandelingen tot de Van Roijen-Roem-verklaring die uitzicht bood op beëindiging van het Nederlands-Indonesische conflict. In 1962 was hij als diplomaat nauw betrokken bij het oplossen van de Nieuw-Guineakwestie. Hoffelijke en voorkomende man, die diverse hoge onderscheidingen verwierf.

9.

Tijdbalk

  • overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen

    Deze tijdbalk geeft een overzicht van de Indonesische kwestie. Deze begint met de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 en eindigt met de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 in Batavia en Amsterdam.


Meer over