Gekozen minister-president of formateur

Met enige regelmaat laait de discussie op of de minister-president of formateur (die een kabinet samenstelt) niet 'gekozen' zou moeten worden. Dat zou de kiezer meer invloed geven op het formatieproces.

Voorstanders menen dat met de rechtstreekse verkiezing van een formateur/minister-president de legitimiteit van de functie wordt vergroot. De wenselijkheid hiervan is echter omstreden, evenals de mogelijke vormgeving en de gevolgen voor de parlementaire democratie. Tegenstanders vinden namelijk dat een gekozen minister-president in strijd is met de (huidige) parlementaire democratie, waarin het kabinet steun nodig heeft van een meerderheid in het parlement.

Sinds 2012 wordt de formateur door de Tweede Kamer aangewezen. Voor die tijd deed de Koning(in) dat op basis van aan haar uitgebrachte adviezen. De (laatste) formateur wordt vrijwel altijd minister-president. In de Grondwet staat alleen dat de minister-president bij Koninklijk Besluit wordt benoemd.

In 2018 pleitte de Staatscommissie parlementair stelsel in haar eindrapport voor een gekozen formateur, maar het kabinet-Rutte III wees dat in december 2019 af.

Contentssopgave van deze pagina:


1.

Voordelen

  • De minister-president is langzamerhand geen 'primus inter pares' meer. Zo heeft hij tot taak het regeringsbeleid te coördineren en kan op die manier zijn collega-ministers aansturen. Ook bepaalt hij de agenda van de ministerraad. Voor de kiezer is het dus belangrijk een dergelijk politiek sleutelfiguur rechtstreeks te mogen kiezen.
  • De gekozen minister-president vergroot de afstand tussen parlement en kabinet en komt op die manier het dualisme ten goede.

2.

Nadelen

  • Een gekozen minister/president past niet in het parlementaire stelsel. Een gekozen minister-president heeft een eigen democratisch mandaat. Dit heeft gevolgen voor de verhouding tussen minister-president, kabinet en Tweede Kamer. Een gekozen minister-president kan aan zijn verkiezing zo veel macht ontlenen dat de positie van de Tweede Kamer wordt uitgehold en het parlementaire stelsel onder druk komt te staan.
  • Een gekozen minister/president zal ook op zoek moeten gaan naar een meerderheidscoalitie. Lukt dat niet dan loopt hij het risico dat de meerderheid in de Tweede Kamer het beleid niet steunt. Dan ontstaat het risico van een politieke patstelling, omdat de minister-president en de Tweede Kamer een eigen kiezersmandaat hebben.
  • De parlementaire fractie van de gekozen minister-president zal zich steeds 'schatplichtig' aan hem weten, waardoor het parlementaire debat zich versmalt tot een keuze voor of tegen de minister-president - en dus minder inhoudelijk.

3.

Historische ontwikkeling

In de jaren zestig van de twintigste eeuw ontstond een roep om staatkundige vernieuwing, met name van de kant van D'66. Deze partij stelde o.a. invoering van een gekozen minister-president voor, en vond steun bij de PvdA en de PPR. Reden was dat in 1959 (De Quay), 1963 (Marijnen), 1965 (Cals), 1966 (Zijlstra) en 1967 (De Jong) minister-presidenten werden benoemd die geen lijsttrekker waren geweest bij verkiezingen, dan wel van buiten het politieke centrum werden gehaald. De onvrede werd ook gevoed door het feit dat op basis van de verkiezingsuitslag van 1963 maar liefst drie verschillende kabinetten (Marijnen, Cals en Zijlstra) konden aantreden met drie verschillende premiers.

De in 1967 ingestelde staatscommissie-Cals/Donner sprak zich in 1971 in meerderheid uit voor een gekozen kabinetsformateur, hoewel acht van de zeventien commissieleden hier tegen waren. De verkiezing van de formateur diende gelijk met de Tweede Kamerverkiezingen plaats te vinden. Als geen enkele kandidaat een volstrekte meerderheid zou behalen, zou de koning(in) de formateur moeten aanwijzen. Mede door de grote verdeeldheid binnen de commissie gebeurde er uiteindelijk niets met het advies.

Eerder al, in 1970, stelden de Tweede Kamerleden Ed van Thijn (PvdA) en Anneke Goudsmit (D'66) in een initiatiefwetsvoorstel voor om de formateur door de kiesgerechtigde bevolking te laten kiezen. Dit voorstel bleek het in 1971 niet te halen. Wel nam de Tweede Kamer op 2 maart 1971 een motie van de KVP'er Eric Kolfschoten aan. Volgens deze was het wenselijk dat de nieuwgekozen Tweede Kamer kort na de verkiezingen van 1971 bijeen zou komen om, als de Tweede Kamer dat zou wensen, in een openbaar debat te onderzoeken of een oordeel kon worden uitgesproken omtrent een door het staatshoofd te benoemen kabinetsformateur.

Het door Kolfschoten bedoelde debat vond twee weken na de verkiezingen daadwerkelijk plaats, maar het lukte de Tweede Kamer niet tot een meerderheidsoordeel over de gewenste formateur te komen. D'66-leider Hans van Mierlo droeg PvdA-leider Joop den Uyl voor als premier, maar deze kreeg geen meerderheid. KVP, ARP, CHU, VVD en DS'70 kwamen niet met een gezamenlijke kandidaat, zodat het experiment mislukte.

Zowel de staatscommissie-Biesheuvel (1985) als de commissie-De Koning (1993) kwamen met het advies de Tweede Kamer meer te betrekken bij de benoeming of de aanwijzing van de formateur. Beide commissies zagen geen heil in een rechtstreeks gekozen formateur of minister-president. Met beide adviezen gebeurde niets.

Toen D66 in 2003 coalitie-partner werd in het kabinet-Balkenende II kwam de gekozen minister-president weer om de hoek kijken. Na de Paascrisis - waarbij D66-minister voor Bestuurlijke Vernieuwing Thom de Graaf werd vervangen door Alexander Pechtold - werd het regeerakkoord geherformuleerd: "Naast het al afgesproken onderzoek naar de versterking van de positie van de minister-president en diens bevoegdheden zijn andere mogelijke onderwerpen: het kiesstelsel, de betrokkenheid van de burger bij de machtsvorming, [...]". Pechtold stelde daarop in 2006 de Nationale Conventie in, een orgaan bestaande uit 14 leden en 34 adviseurs met het doel richting te geven aan de discussie om het vertrouwen tussen burger en politiek te herstellen. De conventie was over de gekozen minister-president verdeeld.

In 2012 trok de Tweede Kamer door toevoeging van art 139a in het Reglement van Orde de aanwijzing van de formateur naar zich toe.

4.

De verkiezingsleus: kies de minister-president

Verkiezingsaffiche PvdA 1977 © DNPP

Bij Tweede Kamerverkiezingen maken politieke partijen wel eens gebruik van de leus 'Kies de minister-president. Zo meldde het verkiezingsaffiche van de PvdA in 1977 een foto van lijsttrekker Joop den Uyl met daarop deze leus. Ook nadien wordt deze leus bij verkiezingscampagnes wel gebruikt - ook in de pers - maar het is een misleidende leus. Wel is het zo dat sinds 1986 de lijsttrekker van de grootste partij steeds de minister-president is geworden.

Met de leus wordt eigenlijk bedoeld: stem op mijn partij, dan wordt mijn partij misschien wel de grootste partij zodat ik misschien wel de minister-president wordt. In 1977 is dat juist niet gebeurd. De PvdA werd wel de grootste partij maar na een lange formatiepoging kwam er geen kabinet-Den Uyl maar een kabinet-Van Agt.

Wel is het zo dat bij de Tweede Kamerverkiezingen altijd de vraag wordt opgeworpen wie de premier gaat worden. In 1986 won het CDA de verkiezingen met de leus 'Laat Lubbers zijn karwei afmaken', en bij de verkiezingen van 1998 incasseerde de PvdA de zogenaamde 'premierbonus'. Voor de verkiezingen van 2002 liet Pim Fortuyn (LPF) er geen misverstand over bestaan dat hij premier wilde worden, en bij de verkiezingen van 2003 presenteerde de zittende premier Balkenende (CDA) zich nadrukkelijk als kandidaat-premier. Minister-president Rutte (VVD) deed hetzelfde bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2017.

Kortom, doordat de premiervraag wel steeds onderwerp van discussie is tijdens de verkiezingscampagne, kan de kiezer die vraag wel degelijk laten meewegen bij zijn stemkeuze.


Meer over