Nacht van Kersten (1925)
In november 1925 viel het eerste kabinet-Colijn nadat de vier katholieke ministers hun ontslag hadden genomen. Reden was de aanvaarding op 11 november 1925 van een, de nacht ervoor ingediend, amendement-Kersten (SGP) waardoor op de begroting voor Buitenlandse Zaken de gelden voor het gezantschap bij de Paus werden geschrapt. Het amendement kreeg steun van regeringsfractie CHU.
Het kabinet-Cort van der Linden had het gezantschap in 1915, nadat het in 1871 was opgeheven, als tijdelijke diplomatieke post ingesteld. Vanwege internationale contacten en onderhandelingen over beëindiging van de Eerste Wereldoorlog werd dat nuttig geacht. Het tijdelijke gezantschap werd, tot onvrede van veel protestanten, in 1920 echter omgezet in een permanente post.
De orthodox-protestantse partij HGSP en SGP, sinds 1922 in de Tweede Kamer vertegenwoordigd, liepen hier tegen te hoop. Ook in de CHU bestonden veel bezwaren. In 1925 kreeg een SGP-amendement steun van de CHU en HGSP, maar ook van de oppositiepartijen SDAP, Vrijheidsbond en VDB, die het conflict als een mooie gelegenheid zagen om het christelijke kabinet beentje te lichten.
Pas tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het gezantschap weer hersteld.
Contentssopgave van deze pagina:
In 1814 stelde koning Willem I een Nederlandse vertegenwoordiger bij de Paus (Heilige Stoel) aan. Deze vertegenwoordiger kreeg in 1866 de titel gezant. Toen in 1870 de Pauselijke Staat was overrompeld door Italiaanse troepen, kwam het voortbestaan van het gezantschap onder druk te staan.
Het liberale Tweede Kamerlid Dumbar stelde in november 1871 uit bezuinigingsoogpunt voor de gelden voor het gezantschap bij de Paus te schrappen, omdat de Paus geen wereldlijke macht meer had. Het amendement werd, ondanks heftig verzet van de katholieke afgevaardigden, met 39 tegen 33 stemmen aangenomen.
Katholieken trachtten hierna steeds de regering te bewegen het gezantschap te herstellen. Dit lukte uiteindelijk tijdens de Eerste Wereldoorlog. Minister Loudon van Buitenlandse Zaken stemde in 1914 toe in een onderzoek van de mogelijkheden voor herinstelling. Hij zond de katholieke voorman Nolens op een bijzondere missie en diens verslag was reden voor de indiening van een wetsvoorstel (mei 1915).
Er werd uitgegaan van tijdelijke instelling, met name gericht op diplomatieke contacten in verband met vredesbesprekingen. De protestantse partijen, CHU en ARP, steunden het voorstel vanwege het tijdelijke karakter van het gezantschap. Slechts enkele liberalen, socialisten en de oud-CHU'er Bichon van IJsselmonde stemden in de Tweede Kamer tegen. De Eerste Kamer was unaniem vóór.
Als eerste tijdelijke gezant werd oud-minister L.H.W. Regout aangesteld. Hij overleed al vrij spoedig in Rome en werd opgevolgd door oud-Tweede Kamervoorzitter Jhr. O. van Nispen tot Sevenaer.
Na afloop van de Eerste Wereldoorlog bleef het gezantschap gehandhaafd. In 1920 besloot minister Van Karnebeek de post van een tijdelijke om te zetten naar een permanente. Hij voerde daarvoor diplomatieke redenen aan.
Vooral van de zijde van de CHU kwam veel protest. Fractievoorzitter De Savornin Lohman diende een amendement in om de gelden voor de post te schrappen. Dat amendement werd echter met 48 tegen 29 stemmen verworpen. Het gezantschap was permanent geworden.
In 1922 werd voor het eerst een afgevaardigde van de orthodox-protestantse SGP tot Tweede Kamerlid gekozen, ds. G.H. Kersten. Hij diende bij de begroting voor 1923, met de antirevolutionair Duymaer van Twist, Braat van de Plattelandsbond, de communist Van Ravesteijn en drie CHU-leden, een amendement in om een einde te maken aan het gezantschap. Het amendement werd echter met 48 tegen 37 stemmen verworpen.
Ook in 1924 werd in de Tweede Kamer nog een vergeefse poging ondernomen om het gezantschap op te heffen.
Kersten, die na de verkiezingen van 1925 in de Kamer het gezelschap had gekregen van een partijgenoot, ds. Zandt, ondernam in november 1925 een nieuwe poging. Hij voerde hiervoor de bij de verkiezingen gewijzigde verhoudingen als reden aan. In de nacht van 10 en 11 november, terwijl de vergaderzaal al bijna leeg was, diende hij met Zandt een amendement in om de gelden voor het gezantschap te schrappen. Ook drie CHU-leden ondersteunden de indiening.
Fractievoorzitter Nolens van de Katholieken verklaarde direct dat aanneming van het amendement onaanvaardbaar zou zijn voor zijn fractie en dat die geen steun zouden geven aan een kabinet dat zou meewerken aan opheffing van het gezantschap.
De volgende middag (11 november) deelde VDB-fractievoorzitter Marchant mee dat zijn fractie op zich geen tegenstander van het gezantschap was. Gelet op de verklaring van Nolens, en de politieke consequenties die aanvaarding zou hebben, zou zijn fractie echter toch vóór stemmen.
De heer Marchant: Mijn fractie heeft, gelijk ik meermalen heb betoogd, de vraag, of een gezantschap bij den Pauselijken Stoel moest worden ingesteld en gehandhaafd, als een vraag beschouwd van zuivere opportuniteit. Deze beschouwing zal de hare blijven. Thans is echter, met name door de redevoering van den leider der Katholieke fractie, aan de beslissing, waarvoor de Kamer is gesteld, een politieke beteekenis gegeven van verre strekking.
Wij zien ons gesteld voor de geheel andere vraag, of de samenwerking der drie rechtsche groepen als
Regeeringsmeerderheid zal worden bestendigd, al is moeilijk te verklaren, waarom deze gewichtige consequentie niet uitsluitend afhankelijk wordt gesteld van de houding, welke leden der meerderheidspartijen tegenover het amendement aannemen.
De vorige week heb ik gemotiveerd, waarom naar onze meening die samenwerking is tot schade van het land. Daartegenover is ons wederom verzekerd, dat met haar handhaving het allerhoogste belang des Vaderlands is gemoeid en dat zij de eenige sterke Regeeringsmeerderheid is, als berustende op hechten, diepen grondslag. Wij wenschen onder de gegeven omstandigheden aan de Regeeringsmeerderheid de gelegenheid niet te onthouden, om de juistheid dier stelling door daden te bevestigen en zullen met dat doel onze stem geven aan het op zich zelf weinig belangrijk amendement.
Het amendement werd vervolgens met 52 tegen 42 stemmen aangenomen. Behalve SGP, CHU en HGSP stemden ook VDB, SDAP, Vrijheidsbond, Plattelandersbond en communisten vóór. CHU-fractievoorzitter De Visser en de ARP'ers Duymaer van Twist en Visscher onttrokken zich aan de stemming.
Zoals al tijdens de formatie was aangekondigd en door Nolens nog eens bevestigd, boden de vier katholieke ministers hun ontslag aan. Drie dagen later werd het gehele kabinet demissionair, omdat de grondslag ontvallen was.
Na de val van het kabinet kreeg VDB-leider Marchant de opdracht een kabinet te formeren. Zijn poging om een kabinet te vormen van katholieken, SDAP en VDB strandde op de weigering van Nolens. Hij sprak toen - net als eerder in 1918 - nog eens uit, dat de katholieken alleen in 'uiterste noodzaak' met de sociaaldemocraten zouden regeren.
Vervolgens ondernam CHU-voorman De Visser drie pogingen om een rechts kabinet te vormen. Aanvankelijk streefde hij naar vorming van een parlementair kabinet, en, toen dat was mislukt, naar een extraparlementair.
Als oplossing voor de Vaticaancrisis, stelde hij voor het gezantschap bij de Paus voort te laten bestaan in combinatie met een andere gezantschapspost (bijvoorbeeld die in Bern). De CHU-fractie mocht dan met een motie mogen komen, waarin die oplossing werd betreurd, zonder dat dit politieke gevolgen zou hebben. Zowel de CHU-fractie, als de katholieken, wezen dit uiteindelijk af.
Hierna kreeg het oud-VDB-Tweede Kamerlid Limburg opdracht een extraparlementair kabinet te vormen, waarvan ook liberalen deel zouden uitmaken.
Het lukte hem met veel moeite een ministersploeg samen te stellen, maar tijdens het constituerende beraad (de 'oprichtingsvergadering') bleek dat de CHU-kandidaten wilden dat alleen de minister van Buitenlandse Zaken opnieuw het gezantschap bij de Paus zou verdedigen, zonder dat het gehele kabinet daarvoor politiek verantwoordelijk was. Dit was voor de katholieke kandidaat-ministers onaanvaardbaar.
Na tussenberaad, waarbij onder andere gedacht werd aan vorming van een ambtenarenkabinet onder leiding van secretaris-generaal J.B. Kan, en ook Cort van der Linden in beeld was als formateur, lukte het Jhr. De Geer om in het geheim (zonder dat bijvoorbeeld premier Colijn dit wist) alsnog een extraparlementair kabinet te vormen.
Handhaving van het gezantschap werd door het kabinet in maart 1926 opnieuw voorgesteld, maar de Tweede Kamer verwierp dit voorstel. Opnieuw stemde de CHU-fractie tegen. Daarmee kwam er een (voorlopig) einde aan het Nederlandse gezantschap bij de Paus. Er bleef wel een pauselijke vertegenwoordiger in Den Haag.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd een gezantschap bij de Paus opnieuw wenselijk geacht. Het kabinet-Gerbrandy stelde dit in 1943 voor. De voornaamste oppositie hiertegen kwam van koningin Wilhelmina. Na een dreigement van minister Van Kleffens om af te treden, stemde zij er echter uiteindelijk in toe. Begin 1944 was er weer in Nederlandse gezant bij het Vaticaan.
Meer over